ECLI:NL:CRVB:2003:AN8508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/562 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbare werkloosheid en beëindiging dienstbetrekking bij Hoogovens

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant, die in dienst was bij Hoogovens, verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant was in 1974 als kantinemedewerker in dienst getreden bij Hoogovens en heeft in 1992, na de afstoting van de restauratieve dienst, ervoor gekozen om op detacheringsbasis bij Eurest te blijven werken. Na een periode van detachering weigerde hij in dienst te treden bij de nieuwe onderneming Catering Partners Holland (CPH) en kwam hij op non-actief te staan. Hoogovens bood appellant verschillende mogelijkheden aan, waaronder een dienstverband bij CSU, maar appellant heeft deze aanbiedingen afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking met Hoogovens tot gevolg zou hebben. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat Hoogovens voldoende inspanningen heeft verricht om appellant in dienst te houden en dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van omstandigheden die in de risicosfeer van appellant liggen. De Raad ziet geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, aangezien appellant niet heeft ingegaan op de aangeboden mogelijkheden en zijn verwachtingen niet in overeenstemming waren met de realiteit.

Uitspraak

01/562 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. R.J. van Velzen, advocaat te Beverwijk, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Alkmaar op 14 december 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellant tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van
29 oktober 1998 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 juli 2003, waar voor appellant is verschenen mr. S. Akkas, kantoorgenoot van mr. Van Velzen voornoemd, terwijl gedaagde zich, met bericht, niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Hoogovens Staal B.V. (hierna Hoogovens) heeft in de jaren 70 actief werknemers in Spanje geworven. In dat kader is appellant overgekomen naar Nederland en is hij op 7 maart 1974 als kantinemedewerker in dienst getreden bij Hoogovens. In juni 1992 heeft Hoogovens haar restauratieve dienst afgestoten en ondergebracht in de nieuwe onderneming Catering Partners Holland (hierna CPH), een onderneming waarvan Hoogovens 40% van de aandelen bezat en de overige 60% van de aandelen in handen was van Eurest Nederland B.V. (hierna Eurest). Appellant heeft er in 1992 voor gekozen om in dienst te blijven van Hoogovens en op detacheringsbasis bij Eurest werkzaam te zijn. Ten aanzien van de werkzaamheden traden er naar inhoud of plaats geen wijzigingen op. In de afspraken die in het kader van de afstoting van de restauratieve voorzieningen werden gemaakt tussen Hoogovens, Eurest en de vakorganisaties was onder meer opgenomen dat de detachering, afhankelijk van de leeftijd en het arbeidsverleden van de betreffende werknemer, maximaal vijf jaar kon duren, en dat de betrokken werknemers aan het einde van de detacheringsperiode in ieder geval in dienst zouden treden van CPH.
Appellant heeft feitelijk tot half februari 1996 bij CPH gewerkt. Tezamen met een aantal andere werknemers van Hoogovens weigerde hij in dienst te treden van CPH. Mede in verband met een interne reorganisatie van CPH is hij vanaf die datum op non-actief komen te staan. Hoogovens heeft vervolgens het voor Hoogovens werkende schoonmaakbedrijf CSU Total Care (hierna CSU) eind 1997 bereid gevonden appellant in dienst te nemen als schoonmaker. Hoogovens heeft appellant daarbij een (aflopende) inkomensgarantie aangeboden voor een periode van vijf jaar. Tevens heeft Hoogovens aangegeven een voorziening te willen treffen voor de opbouw van het prepensioen. Appellant heeft van dat aanbod geen gebruik willen maken.
Hoogovens heeft vervolgens aangeboden appellant op detacheringsbasis bij CSU te plaatsen, maar zonder de toepassing van het op dat moment geldende Sociaal Statuut. Tevens heeft Hoogovens aangeboden om voor appellant een andere baan te zoeken in het geval het schoonmaakwerk bij Hoogovens niet meer door CSU zou worden verricht en de detachering van appellant bij CSU om die reden zou worden beëindigd. Appellant heeft van dat aanbod geen gebruik willen maken.
Hoogovens heeft de aanvankelijk gegeven termijn om te reageren op de voorstellen ten aanzien van CSU verlengd en appellant de mogelijkheid gegeven om uiterlijk 1 januari 1998 de desbetreffende verklaring te tekenen. Daarbij heeft Hoogovens er op gewezen dat appellants allerlaatste kans om aan ander werk te komen voorbij zou gaan indien hij de verklaring niet zou tekenen. Appellant heeft de verklaring niet getekend.
Op 4 februari 1998 heeft Hoogovens de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden. Na verweer van de zijde van gedaagde, waarbij onder meer een vergoeding van meer dan f 180.000,-- werd gevorderd, heeft de kantonrechter op 7 april 1998 de arbeidsovereenkomst per 1 mei 1998 zonder een vergoeding ontbonden.
De kantonrechter heeft daarbij onder meer overwogen dat de ontbinding het gevolg is van omstandigheden die in de risicosfeer van appellant liggen.
Appellant heeft op 24 april 1998 een verzoek om een WW-uitkering ingediend, welke uitkering zou moeten ingaan per 1 mei 1998. Bij besluit van 5 mei 1998 heeft gedaagde die uitkering geweigerd onder de overweging dat appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit gerichte beroep ongegrond verklaard en daarbij het standpunt van gedaagde onderschreven.
De Raad overweegt als volgt.
Ook al moet worden geconstateerd dat appellant door toedoen van een beslissing van Hoogovens om de restauratieve dienst af te stoten, de eerder door hem verrichte werkzaamheden in 1992 is gaan verrichten op detacheringsbasis, dan nog moet naar het oordeel van de Raad, gelet op enerzijds de weigering van appellant om in dienst te treden bij CPH, en anderzijds de moeite die Hoogovens zich heeft getroost om een oplossing te vinden voor het werkgelegenheidsprobleem van (onder meer) appellant met waarborging van een grote mate van rechtszekerheid, en in het bijzonder op wat er aan onderhandelingsresultaat is bereikt (hetgeen tot uitdrukking kwam) in het finale aanbod van Hoogovens in 1997 om de dienstbetrekking in stand te houden en de werkzaamheden te laten verrichten bij CSU, worden gezegd dat appellant zich door dit laatste aanbod af te wijzen jegens Hoogovens zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking met Hoogovens tot gevolg zou kunnen hebben.
De Raad ziet voorts geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Daarvoor wijst de Raad er op dat van de zijde van Hoogovens meer inspanningen werden verricht dan uit het protocol van 1991 voortvloeide, reeds omdat na afloop van de vijf jaar detachering van de desbetreffende werknemers bij CPH van die werknemers verwacht mocht worden dat zij in dienst zouden treden bij CPH. Hoogovens heeft echter naar andere mogelijkheden gezocht, die niet konden worden gerealiseerd omdat appellant zonder enige concessie te willen doen, bleef vasthouden aan continuering van het dienstverband met Hoogovens. Dat de situatie bij de nieuwe werkgever wellicht niet rooskleurig was, speelt in dat verband geen rol, omdat appellant blijkens het aanbod, in ieder geval nog in dienst kon blijven bij Hoogovens als hij op detacheringsbasis voor CSU zou gaan werken. De Raad wijst er daarbij ook nog op dat als appellant in dienst was getreden van CSU, op Hoogovens in ieder geval een inspanningsverplichting had gerust om appellant ander werk te bezorgen, in het geval dat appellant vanuit CSU werkloos zou zijn geworden. Hoogovens heeft appellant er, na de verlenging van de termijn om te reageren op de voorstellen, voorts uitdrukkelijk op gewezen dat dit de laatste kans was om zonder meer een andere baan te vinden. Door niet in te gaan op die mogelijkheid is de arbeidsovereenkomst beëindigd op een termijn die in ieder geval korter was dan de periode van detachering bij CSU.
Dat appellant door de door hem ingeschakelde rechtshulpverleners verkeerd is voorgelicht over onder meer de werkingssfeer van het Sociaal Statuut, dan wel over de slagingskansen van het verweer in de ontbindingsprocedure, dient voor zijn risico te komen. De Raad ziet er overigens niet aan voorbij dat appellant vanuit zijn achtergrond en gelet op de redenen om in 1974 bij Hoogovens in dienst te treden, hoge verwachtingen mocht hebben ten aanzien van de verplichtingen van Hoogovens en in dat verband het in stand blijven van zijn dienstbetrekking. Het bestaan van die verplichtingen neemt echter niet weg dat ook appellants arbeidsovereenkomst kon worden beëindigd, zoals dat het geval is bij iedere andere arbeidsovereenkomst. De Raad merkt in dat verband op dat door Hoogovens meer dan voldoende inspanningen zijn verricht om passende arbeid voor appellant te behouden dan wel te vinden en dat aldus in hoge mate aan die hoge verwachtingen werd tegemoetgekomen. De Raad heeft in de stukken geen aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat er geen geldige redenen waren om de restauratieve voorzieningen af te stoten, dan wel dat er na ommekomst van de periode van vijf jaar voor appellant nog wel werk voor appellant bij Hoogovens beschikbaar was.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.