de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 23 mei 2001 heeft de moeder van gedaagde aan appellant verzocht om een voorziening ingevolge de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) in de vorm van de verstrekking van een PC met schermleessoftware voor het volgen van onderwijs door gedaagde.
Bij besluit van 13 september 2001 heeft appellant dat verzoek op grond van artikel 22 van de Wet REA afgewezen.
Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is door appellant bij besluit van 6 december 2001 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 2 juni 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Appellant is van deze uitspraak, voor zover daarin is bepaald dat hij een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij de aanvraag op zijn eigen merites wordt beoordeeld aan de hand van de artikelen 11 en 22, vierde lid, van de Wet REA, in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd met de gedingen, - geregistreerd onder de nummers 03/4140 REA en 03/1271 REA - behandeld ter zitting van de Raad van 8 oktober 2003, waar appellant is vertegenwoordigd door M.H. Beersma en drs. G. Philip, beiden werkzaam bij het Uwv. Voor gedaagde is zijn moeder, [naam moeder], verschenen.
Ten aanzien van de voor dit geding van belang zijnde feiten, de door partijen in eerste aanleg ingenomen standpunten, en de relevante regelgeving verwijst de Raad naar de rubrieken 2 en 3 van de aangevallen uitspraak. De door de rechtbank weergegeven feiten zijn niet door partijen betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt voor zijn beoordeling.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd, omdat appellant bij de beoordeling van de aanvraag van gedaagde met toepassing van de door appellant vastgestelde Regeling computervoorzieningen in het onderwijs 1999 (hierna: de Regeling) een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Dit onderdeel van de aangevallen uitspraak wordt door appellant niet aangevochten.
Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de opdracht van de rechtbank aan appellant om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de aanvraag op zijn eigen merites moet worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 11 en 22, vierde lid, van de Wet REA. Terzake hiervan is in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen, waarbij gedaagde is aangeduid met zijn voornaam Mike:
"Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen, waarbij de aanvraag op zijn eigen merites wordt beoordeeld aan de hand van de artikelen 11 en 22, vierde lid, van de Wet REA. In dat kader is van belang of Mike ten gevolge van ziekte of gebrek belemmeringen ondervindt bij het volgen van onderwijs en of de gevraagde voorziening een adequate oplossing is om die belemmeringen op te heffen. Als daarvan sprake is, dient voorts te worden bezien of in het licht van de ingevolge artikel 11 van de Wet REA op verweerder rustende taak in het onderhavige geval tot gehele of gedeeltelijke verstrekking van de gevraagde voorziening dient te worden overgegaan. De enkele omstandigheid dat Mike met hulp van extra ondersteuning van zijn moeder op voldoende niveau blijkt te kunnen presteren, behoeft op zichzelf bezien niet - per definitie - een beletsel te vormen voor toepassing van artikel 22, vierde lid, van de Wet REA."
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld zich eerst te kunnen en willen uitspreken over de verstrekking van een laptop met spraaksoftware, indien na onderzoek een duidelijk inzicht is verkregen in de merites van een laptop met spraaksoftware voor dyslectische leerlingen in het algemeen en in de criteria die voor de toekenning zullen moeten gaan gelden. Het meritesonderzoek en het vaststellen van nieuw beleid op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zal nog enige tijd in beslag nemen. Appellant is voornemens de nieuwe beslissing op bezwaar voor zolang aan te houden. Ter ondersteuning wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 21 november 1983, gepubliceerd in RSV 1984/78.
De Raad is van oordeel dat de bestreden overwegingen in de aangevallen uitspraak niet uitsluiten dat appellant bij de door de rechtbank opgedragen, bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar te verrichten beoordeling gebruik maakt van gegevens uit het meritesonderzoek en het op de resultaten van dat onderzoek te ontwikkelen beleid, waarbij, zoals ter zitting door de gemachtigde van appellant nader is uitgelegd, met name zal worden vastgelegd in welke gevallen welke voorziening als de goedkoopste adequate voorziening kan worden aangemerkt. Dit betekent dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Ter voorlichting van appellant merkt de Raad op dat appellant gehouden is een nieuw besluit op bezwaar te nemen binnen de daarvoor geldende beslistermijn, waarvoor wordt verwezen naar de artikelen 50 van de Wet REA en 7:10 van de Awb, ook indien het meritesonderzoek nog niet is afgerond of het daarop gebaseerde beleid nog niet is vastgesteld. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 21 november 1983 treft geen doel, reeds omdat er in de tijd waarop die uitspraak betrekking heeft, geen wettelijke beslistermijnen golden.
Op grond van het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, nu van door gedaagde in hoger beroep gemaakte proceskosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in de uitspraak van de rechtbank overwogene;
Verstaat dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 348,-- ,wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg