[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 18 december 2000 heeft appellante aan gedaagde verzocht om een voorziening ingevolge de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) in de vorm van de verstrekking van een laptop met schermleessoftware voor het volgen van onderwijs.
Bij besluit van 16 januari 2001 heeft gedaagde dat verzoek op grond van artikel 22 van de Wet REA afgewezen.
Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 21 mei 2001 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 25 juli 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellante is van deze uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten, in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 8 oktober 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar vader J.B.A. Lettink. Gedaagde heeft zich ter zitting niet laten vertegenwoordigen.
Ten aanzien van de voor dit geding van belang zijnde feiten, de door partijen in eerste aanleg ingenomen standpunten, en de relevante regelgeving verwijst de Raad naar rubriek 2 van de aangevallen uitspraak. De door de rechtbank weergegeven feiten zijn niet door partijen betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt voor zijn beoordeling.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat een computervoorziening, die ertoe dient om geschreven tekst om te zetten in spraak, als hulpmiddel bij het lezen moet worden aangemerkt en dat op grond van de door gedaagde vastgestelde Regeling computervoorzieningen in het onderwijs 1999 (hierna: de Regeling) verstrekking van een dergelijke voorziening in het onderwijs aan dyslectische leerlingen uitgesloten is, nu deze niet kan worden beschouwd als schrijfhulp. Voorts is als afwijzingsgrond in het bestreden besluit opgenomen, dat de gevraagde voorziening tot het beleidsterrein van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) behoort.
De rechtbank Utrecht heeft het bestreden besluit vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering. De rechtsgevolgen van dat besluit zijn door de rechtbank in stand gelaten, omdat de Regeling aan de verstrekking van de gevraagde voorziening in de weg staat en voorts omdat niet is gebleken dat de weigering van de gevraagde voorziening leidt tot bijzondere hardheid, nu de Minister van OCW ter zake van de gevraagde voorziening een regeling heeft getroffen teneinde personen met dyslexie in staat te stellen de geboden lesstof goed tot zich te nemen.
In hoger beroep is van de zijde van appellante aangevoerd, dat het gaat om een voorziening voor het kunnen lezen van teksten die niet door de school (op grond van een regeling van OCW) kan worden verstrekt.
Gedaagde heeft in hoger beroep gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
In geding is de vraag of de rechtbank op juiste gronden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
Daarover overweegt de Raad het volgende.
Zoals de Raad reeds in zijn uitspraak van 10 april 2003 (gepubliceerd in USZ 2003/183) heeft overwogen had gedaagde de Regeling niet ten grondslag mogen leggen aan de weigering van een voorziening als de onderhavige, omdat de aanvraag van een laptop met leessoftware geen schrijfvoorziening ter vervanging van pen en papier betreft en de Regeling - voor zover hier van belang - niet geacht kan worden betrekking te hebben op andere computertoepassingen dan een schrijfvoorziening.
Naar de Raad uit de behandeling van soortgelijke zaken als de onderhavige bekend is, heeft gedaagde naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak besloten intern een zogeheten meritesonderzoek te laten verrichten naar het nut en de noodzaak van (computer)voorzieningen voor dyslectische leerlingen. Gedaagde heeft dit binnen de eigen organisatie bekend gemaakt door middel van een Circulaire van 15 juni 2003, nr. IR/C2003.013. In deze Circulaire is aangekondigd dat de afdelingen bezwaar en beroep van gedaagde afzonderlijk zullen worden geïnformeerd over de gevolgen van genoemde uitspraak van de Raad. Deze informatie is neergelegd in een Memo van 23 juni 2003. Uit deze Memo blijkt dat gedaagde de afwijzingsgrond, dat de gevraagde voorziening tot het beleidsterrein van OCW behoort, niet langer handhaaft. In een soortgelijke zaak (bekend onder gedingnummer 03/3410 REA) heeft dat ertoe geleid dat gedaagde berust heeft in de vernietiging van een besluit, dat gebaseerd was op deze afwijzingsgrond.
Onder deze omstandigheden gaat de Raad ervan uit dat gedaagde ook in deze zaak genoemde afwijzingsgrond niet langer handhaaft. Zou dat niet het geval zijn, dan zou het bestreden besluit in strijd zijn met het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede besloten liggende verbod van willekeur.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde dient met inachtneming van deze - 's Raads - uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 9,46 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 9,46, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft, als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert, als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg