de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op 7 februari 2001 op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 5 februari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 1 oktober 2003, waarbij appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waarbij gedaagde en zijn gemachtigde, met bericht, niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (hierna: BWOO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde was sinds 1 september 1998 in vaste dienst van de Vereniging voor Protestants Christelijk Basisonderwijs in de gemeente Bedum werkzaam als [naam functie1] op de basisschool [naam school] (hierna: [naam school]). Per 1 maart 2000 heeft hij die werkzaamheden beëindigd en is hij in dienst getreden van de Vereniging Bescherming van Dieren te Groningen (hierna: de Dierenbescherming), in de functie van [naam functie 2]. Na twee weken is gedaagde in zijn proeftijd ontslagen omdat hij niet voldeed.
Op 16 maart 2000 heeft gedaagde bij appellant een aanvraag gedaan voor een uitkering op basis van het BWOO. Bij besluit van 7 april 2000 heeft appellant de uitkering per 1 maart 2000 blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat gedaagde verwijtbaar werkloos was. Daarbij heeft appellant overwogen dat de betrekking bij [naam school] voor onbepaalde tijd was. Door uit die betrekking ontslag te nemen en een betrekking te accepteren met een proeftijd heeft gedaagde volgens appellant een risico gelopen om werkloos te worden. Als gedaagde was blijven werken in zijn betrekking voor onbepaalde tijd had hij volgens appellant niet werkloos hoeven te zijn.
De daartegen gerichte bezwaren heeft appellant bij besluit van 22 mei 2000 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In aanvulling op het besluit van 7 april 2000 heeft appellant daarbij nog overwogen dat het feit dat sprake was van een positieverbetering geen verandering brengt in de verwijtbaarheid van de werkloosheid.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit gebaseerd op een onjuiste grondslag omdat gedaagde in de periode van 1 tot 13 maart 2000 werkzaam is geweest bij de Dierenbescherming en dus niet werkloos was. De rechtbank heeft voorts nog overwogen dat voor zover 13 maart 2000 als eerste werkloosheidsdag moet worden beschouwd, appellant de aanvraag had moeten doorzenden naar het bestuursorgaan dat bevoegd was op de aanvraag te beslissen. De rechtbank wijst er daarbij op dat gedaagde tijdens zijn kortdurende dienstverband bij de Dierenbescherming niet langer verzekerd was op grond van het BWOO, noch op grond van een andere regeling waarvan de uitvoering aan appellant is opgedragen.
Appellant heeft in zijn beroepschrift, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad, gesteld dat het oordeel van de rechtbank strijdig is met de tekst en het systeem van het BWOO.
In het verweerschrift heeft de gemachtigde van gedaagde de stellingen van appellant onderschreven, maar tevens verzocht om een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, aangezien de rechtbank daaraan niet toe is gekomen. Appellant heeft dat verzoek onderschreven.
De Raad overweegt als volgt.
Gedaagde heeft per 1 maart 2000 zijn 38 arbeidsuren als [naam functie 1] bij [naam school] verloren. Aangezien gedaagde ook overigens voldoet aan de vereisten uit artikel 3 van het BWOO, is gedaagde per 1 maart 2000 werkloos geworden in de zin van het BWOO en had hij recht op een uitkering gebaseerd op een verlies van 38 uur. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het BWOO eindigt het recht op uitkering voor de betrokkene die werkzaamheden gaat verrichten waarin hij geen betrokkene in de zin van het BWOO is, ter zake van het aantal uren dat hij die werkzaamheden verricht. Aangezien gedaagde, onmiddellijk na zijn ontslag bij [naam school] per 1 maart werkzaamheden in dienstbetrekking - en derhalve niet als betrokkene in de zin van het BWOO - is gaan verrichten in een omvang die overeenkwam met zijn urenverlies per die datum, is het BWOO-recht per die datum geheel geëindigd. Vervolgens is per 13 maart 2000, de dag per welke gedaagde in zijn proeftijd is ontslagen, ingevolge artikel 7, eerste lid, van het BWOO, het BWOO-recht herleefd. De rechtbank heeft dit miskend en heeft tevens, gelet op het voorgaande, ten onrechte geoordeeld dat appellant niet bevoegd was om op de aanvraag om een werkloosheidsuitkering te beslissen. De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
Mede gelet op de daartoe strekkende verzoeken van partijen zal de Raad vervolgens ingaan op de stellingen van gedaagde ten aanzien van de verwijtbaarheid van de werkloosheid. Dienaangaande is door de gemachtigde van gedaagde benadrukt dat gedaagde geen verwijt kan worden gemaakt omdat hij de overstap van [naam school] naar de Dierenbescherming heeft gedaan met het oog op een positieverbetering. Als hem wel een verwijt treft, dan zou dit volgens de gemachtigde van gedaagde betekenen dat werknemers vrijwel niet met het oog op een positieverbetering van baan kunnen veranderen.
Gelet op de stellingen van appellant gaat de Raad er van uit dat slechts in geding is de vraag of gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden uit zijn betrekking bij [naam school].
Dienaangaand leidt de Raad uit de stukken af dat er geen aanleiding is om te concluderen dat de situatie bij [naam school] van dien aard was dat van gedaagde redelijkerwijs niet langer kon worden gevergd om de betrekking voort te laten duren. Het feit dat er destijds drie conciërges bij [naam school] werkten, waarvan er thans nog slechts 1 in dienst zou zijn, zou weliswaar kunnen betekenen dat er voor gedaagde weinig werk te verrichten was, maar daaruit kan zeker niet worden afgeleid dat het werk te belastend of te bezwarend was. Van enige noodzaak om de werkzaamheden bij [naam school] te beëindigen is de Raad dan ook niet gebleken. De Raad sluit niet uit dat het verruilen van een vast dienstverband voor een tijdelijk, gelet op een daarmee samenhangende positieverbetering en de overige omstandigheden van het geval, onder omstandigheden mee kan brengen dat ten aanzien van een daarop volgende werkloosheid de verwijtbaarheid geheel of gedeeltelijk ontbreekt, maar aangaande zodanige omstandigheden hebben gedaagde of diens gemachtigde niets aangevoerd, terwijl het de Raad uit de gedingstukken evenmin is gebleken waaruit die positieverbetering zou hebben bestaan, anders dan een verandering van de aard van de werkzaamheden.
Appellant heeft derhalve terecht de uitkering blijvend en geheel kunnen weigeren.
Het hoger beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning