ECLI:NL:CRVB:2003:AN8466

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1555 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van premieheffing en valsheid van facturen in het sociale zekerheidsrecht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2003, staat de herbeoordeling van de premieheffing voor werknemersverzekeringen centraal. Appellante, een tegelzetbedrijf, heeft bezwaar gemaakt tegen de correctienota's die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zijn opgelegd, met betrekking tot premies over de jaren 1996 en 1997. De Uwv heeft een boete opgelegd wegens opzettelijk onjuist gedane loonopgaven. De rechtbank Almelo heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna hoger beroep is ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat de Uwv facturen van twee Duitse bedrijven als vals beschouwt. Deze facturen waren bedoeld ter onderbouwing van de loonopgaven van appellante, maar de Raad heeft geoordeeld dat de facturen niet als echt kunnen worden aanvaard. De Raad heeft daarbij verwezen naar de geringe professionaliteit van de facturen en de inconsistenties in de gegevens van de betrokken bedrijven. De Raad heeft ook geconstateerd dat de werkzaamheden die op de facturen zijn vermeld, niet zijn verricht door de genoemde bedrijven, maar door anonieme werknemers in dienst van appellante.

De Raad heeft de hoogte van de nageheven premie niet betwist en heeft geconcludeerd dat appellante geen afzonderlijke bezwaren heeft ingediend tegen de opgelegde boete. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de echtheid van facturen in het kader van de premieheffing en de verantwoordelijkheden van werkgevers in het sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

01/1555 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam B.V.]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Op 16 maart 1999 heeft gedaagde aan appellante correctienota's doen toekomen inzake (naheffing van) premies voor de werknemersverzekeringen over de jaren 1996 en 1997 en bij besluit van die zelfde datum is aan appellante wegens opzettelijk onjuist gedane loonopgaven over 1996 en 1997 door gedaagde een boete opgelegd van in totaal f. 790,--, zijnde 25% van het bedrag van de naheffing over die jaren. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het in dit geding bestreden besluit van 19 juni 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 1 maart 2001 het namens appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard en namens appellante is daartegen op in een aanvullend beroepschrift vervatte gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 24 september 2001 stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 september 2003, waar voor appellante is verschenen
mr. S.C.M. Suijkerbuijk, werkzaam bij Kloostra Rechtsbijstand, en waar namens gedaagde niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante exploiteert een tegelzetbedrijf. Bij een looncontrole eind 1998 zijn in haar administratie facturen aangetroffen op naam van [bedrijf 1] GmbH en [bedrijf 2] te [vestigingsplaats]. De factuur van [bedrijf 1] ten bedrage van f. 8.431,--, gedateerd 22 november 1996 en met als nummer 96254 heeft betrekking op tegelwerk dat in 1996 voor appellante door verschillende tegelzetters op vliegbasis Twente zou zijn verricht. De rekeningen van [bedrijf 2] zien op door de heer [naam medewerker] verrichte tegelwerkzaamheden. Deze zouden in 1997 zijn verricht op verschillende lokaties. De facturen hebben als factuurdata 16 mei, 23 mei en 30 mei 1997 en hebben de opeenvolgende nummers 970501 tot en met 970505.
Gedaagde beschouwt deze facturen als vals en neemt aan dat de betreffende werkzaamheden zijn verricht door anonieme werknemers in dienst van appellante. Daarom is de door appellante over 1996 en 1997 verschuldigde premie opnieuw vastgesteld.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde met juistheid de hiervoor genoemde facturen niet als echt aanvaardt.
Wat betreft de factuur van [bedrijf 1] onderschrijft de Raad de overwegingen in de aangevallen uitspraak aangaande de geringe professionaliteit en de merkwaardige vermenging van Nederlandse en Duitse taal en elementen, waardoor twijfel ontstaat aan de echtheid van die factuur. Navraag van gedaagde bij de Duitse belastingdienst heeft geleerd dat een bedrijf met de gegevens van [bedrijf 1] in Duitsland niet bekend is. Wel is sedert 6 augustus 1996 (tot de ambtshalve uitschrijving op 19 januari 2001) in het door het Amtsgericht Potsdam gehouden handelsregister ingeschreven geweest het bedrijf Spree Baugesellschaft mbH te Wustermark, maar de gegevens van dat bedrijf (dat tot januari 1997 zou hebben bestaan) stemmen niet volledig overeen met die van [bedrijf 1] en de bedrijfsomschrijving (bovengrondse en ondergrondse bouwwerken) omvat geen tegelwerkzaamheden. Voorts heeft het Landesarbeitsamt Nordrhein-Westfalen bij brief van 31 augustus 2001 doen weten dat bedrijf Spree Baugesellschaft mbH te Wustermark nooit heeft beschikt over een door het arbeidsbureau uitgegeven, voor de aanmelding van personeel voor de sociale verzekeringen benodigd aansluitingsnummer. Appellante heeft overgelegd een (andere) factuur van [bedrijf 1] van 22 november 1996, nummer 96254 ten bedrage van f. 5.096,66. Deze factuur dient tevens als kwitantie en betreft een deel van de werkzaamheden waar de in de administratie van appellante aangetroffen rekening op ziet.
Met het overleggen van die factuur heeft appellante zelf te kennen gegeven dat de in haar administratie opgenomen factuur niet juist is. De later overgelegde, en niet in de administratie van appellante opgenomen factuur met zelfde nummer en datum, maar een ander bedrag, kan evenmin als echt en onvervalst worden aanvaard.
Ook de facturen van [bedrijf 2] tonen, anders dan appellante meent, niet aan dat voor appellante in onderaanneming werkzaamheden zijn verricht. De betreffende werkzaamheden zijn verricht door de heer [naam medewerker]. Hij zou de facturen hebben uitgeschreven namens [naam rechtspersoon], gevestigd te [vestigingsplaats] (Verenigd Koninkrijk), een rechtspersoon die een aannemersbedrijf voerde op het adres [adres] te [vestigingsplaats]. Deze rechtspersoon is op
21 oktober 1997 in staat van faillissement verklaard. De directrice was [naam directrice]. Volgens appellante heeft zij de facturen van [bedrijf 2] betaald op de (privé) rekening van de directrice, ten bewijze waarvan twee bankafschriften in kopie zijn overgelegd waaruit drie betalingen ad f. 3.925,47, f. 3.000,-- en f. 3.513,50 blijken ter zake respectievelijk factuur 97501
d.d. 16 mei 1997, 97503 d.d. 23 mei 1997 en 97502 d.d. 23 mei 1997 . De facturen zijn (deels) voldaan door contante betaling aan de heer [naam medewerker]. De betreffende facturen komen in de administratie van [naam rechts- persoon](hierna de [naam rechtspersoon]) niet voor en die rechtspersoon ontkent de betreffende werkzaamheden te hebben verricht en gefactureerd. De aangetroffen facturen verschillen ook van de rekeningen zoals deze door de [naam rechts- persoon] werden gebruikt. Ten tijde dat de werkzaamheden werden verricht was het bedrijf van de heer [naam medewerker] (en hij zelf) failliet. De heer [naam medewerker] is in het verleden betrokken geweest bij de [naam rechtspersoon] en kon over papier beschikken waarop de [naam rechtspersoon]haar rekeningen uitschreef. Appellante was bekend met de moeilijkheden die zich in 1997 bij de [naam rechtspersoon] voordeden. Onder deze omstandigheden heeft gedaagde op goede gronden de hiervoor bedoelde rekeningen op naam van Bouwservice Van Haren niet toereikend geacht voor het bewijs dat de [naam rechtspersoon] in opdracht van appellante in onderaanneming werkzaamheden heeft verricht en bij de heffing van premie tot uitgangspunt gekozen dat de werkzaamheden zijn verricht door werknemers in dienst van appellante.
De hoogte van de nageheven premie is niet betwist en met betrekking tot de opgelegde boete heeft appellante geen afzonderlijke bezwaren naar voren gebracht .
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. Ch. de Vrey en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2003.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.