ECLI:NL:CRVB:2003:AN8460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1182 CSV, 01/1183 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor onbetaald gebleven premies en de toepassing van artikel 16d CSV

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2003, gaat het om de aansprakelijkheid van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor onbetaald gebleven premies van Condaria Nederland B.V. De rechtbank Rotterdam had eerder de beroepen van gedaagden gegrond verklaard en de besluiten van het Uwv vernietigd. Het Uwv had gedaagden hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gelaten premies over 1996. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de handelingen na de melding van betalingsonmacht niet heeft betrokken in haar beoordeling van onbehoorlijk bestuur. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. De Raad bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van gedaagden tot een bedrag van € 644,--. De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 16d, derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), waarin wordt gesteld dat gedragingen na de melding van betalingsonmacht buiten beschouwing blijven, tenzij deze gedragingen voortvloeien uit eerder kennelijk onbehoorlijk bestuur. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de aansprakelijkheid van bestuurders in het kader van sociale verzekeringen en de reikwijdte van de wetgeving.

Uitspraak

01/1182 CSV
01/1183 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[naam B.V.] en [gedaagde], gevestigd c.q. wonende te [plaatsnaam], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de bedrijfsvereniging voor de Kleinmetaalnijverheid.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2001, waarnaar wordt verwezen. De rechtbank heeft de door gedaagden ingestelde beroepen gegrond verklaard en de aan hen gerichte, bestreden besluiten van 18 april 2000 vernietigd.
Bij de bestreden besluiten heeft appellant de bezwaren van gedaagden ongegrond verklaard en zijn de aan ieder van hen gerichte besluiten van 8 december 1999 gehandhaafd. Bij die besluiten zijn gedaagden door appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld als bestuurders van Condaria Nederland B.V. (Condaria) voor de door Condaria onbetaald gelaten premies voor de werknemersverzekeringen over 1996 ad f. 8.449,34.
Namens gedaagden heeft mr. E.J.L. Mulderink, advocaat te Breda, een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 25 september 2003, waar namens appellant is verschenen
mr. L.M. Kos, werkzaam bij het Uwv en waar namens gedaagden is verschenen mr. Mulderink, voornoemd.
II. MOTIVERING
De feiten die in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad ten onrechte de tijdens haar zitting gemotiveerd verwoorde stelling dat ook handelingen van na de melding van de betalingsonmacht bij de beoordeling of sprake is van onbehoorlijk bestuur betrokken moeten worden, ten onrechte als te laat gevoerd buiten haar beoordeling gelaten. Appellant heeft immers naar aanleiding van de eerder aangevoerde feiten en omstandig-heden enkel een juridisch standpunt betrokken dat voor de rechtbank mede de grondslag had moeten vormen voor haar uitspraak. Gelet op het hierna volgende, vindt de Raad in dit geval hierin evenwel onvoldoende aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
Op grond van artikel 16d, derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) is een bestuurder aansprakelijk voor onbetaald gebleven premie, indien aannemelijk is dat het niet betalen van de premie het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaand aan het tijdstip van mededeling van betalings- onmacht als bedoeld in artikel 16d, tweede lid, van de CSV. De mededeling van de betalingsonmacht vond plaats op 12 juni 1996.
In hoger beroep heeft appellant nog slechts aan de orde gesteld dat enkele na 12 juni 1996 plaats gevonden handelingen, door appellant omschreven als de verduistering van een dertigtal airconditioners door gedaagden en de totale leegverkoop voor de helft van de prijs en zonder deugdelijke administratie, zonder meer als onbehoorlijk bestuur zijn te kwalificeren. In de visie van appellant zouden die handelingen, gelet op doel en strekking van artikel 16d CSV, (mede) in de beoordeling moeten worden betrokken.
Op zich zelf heeft appellant er terecht op gewezen dat artikel 16d CSV strekt tot het terugdringen van misbruik van rechtspersonen die stelselmatig premies sociale verzekeringen, belastingen en premies voor bedrijfspensioenfondsen opzettelijk niet voldoen door de vestiging van een hoofdelijke aansprakelijkheid voor de bestuurder die zijn taak kennelijk onbehoorlijk vervult en daardoor betalingsonmacht van de rechtspersoon laat ontstaan. In het derde lid van artikel 16d van de CSV is die aansprakelijkheid verlicht door een beperking aan te brengen in de tijd, waarbij de wetgever er voor heeft gekozen die tijdslimiet af te bakenen tot het moment van melding van de betalingsonmacht, daarbij afwijkend van de in (het ontwerp voor) de artikelen 2:138 en 2:248 van het Burgerlijk Wetboek voorgestelde afbakening tot het moment van het faillissement. Gelet op de doelbewuste keuze van de wetgever om de in artikel 16d, derde lid, van de CSV bedoelde termijn terug te rekenen vanaf het moment van de melding van de betalingsonmacht, zullen, in overeenstemming met de wettekst, gedragingen van na die melding bij de beoordeling of sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur buiten beeld blijven, tenzij uit die gedragingen blijkt van kennelijk onbehoorlijk bestuur dat vóór de datum van de melding is begonnen en nadien is voortgezet.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en met verbetering van de gronden in stand kan blijven, met dien verstande dat de Raad appellant uitdrukkelijk zal opdragen een nieuw besluit te nemen op het door gedaagden ingestelde bezwaar met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagden in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt, met verbetering van de gronden en voor zover aangevochten, de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van gedaagden in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-- te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat van het Uwv een recht van € 348,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. Ch. de Vrey en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2003.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.