ECLI:NL:CRVB:2003:AN8440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1317 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbare werkloosheid en voorzienbaar werkloosheidsrisico bij ontslagname

In deze zaak gaat het om de vraag of appellante verwijtbaar werkloos is geworden door haar arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd op te zeggen voor een tijdelijke betrekking bij een uitzendbureau. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 september 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. Appellante had haar WW-uitkering blijvend geweigerd gekregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van het argument dat zij verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad oordeelt dat appellante een voorzienbaar werkloosheidsrisico heeft genomen door haar vaste baan op te geven zonder alle mogelijkheden te verkennen. De Raad stelt vast dat appellante slechts één gesprek heeft gehad met haar directe chef en niet heeft gewacht op verdere gesprekken met personeelszaken, wat haar beslissing om op te zeggen lichtvaardig maakt. De Raad vernietigt het besluit van het Uwv en de eerdere uitspraak van de rechtbank, en oordeelt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.127,-- bedragen, en moet het Uwv het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

01/1317 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 2 januari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij gelegenheid van de uitnodiging ter zitting van de Raad heeft appellantes opvolgend gemachtigde mr. A.C. Doorn, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., bij schrijven van 17 juli 2003 aanvullende gronden aan de Raad doen toekomen.
Gedaagde heeft hierop uitvoerig gereageerd bij schrijven van 31 juli 2003.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 13 augustus 2003, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was vanaf 9 september 1991 werkzaam als verkoopster bij [naam bedrijf (hierna: [naam bedrijf]) te [vestigingsplaats], laatstelijk gedurende 32 uur per week. Per 1 december 1999 heeft zij ontslag genomen en is vervolgens bij uitzendbureau [naam uitzendbureau] Callflex (hierna: [naam uitzendbureau]) te [vestigingsplaats] in dienst getreden. Op 29 november 1999 is de bedrijfsopleiding van 14 dagen bij inlener [naam inlener] aangevangen. Daarna bleek appellante dat zij haar werkzaamheden bij [naam inlener] volgens een rooster met een maximum aantal uren van 24 per week zou moeten verrichten. Appellante heeft haar baan per 21 december 1999 opgezegd en als reden hiervoor aangegeven dat door [naam inlener] in het geheel geen rekening werd gehouden met haar wensen wat betreft werktijden en werkdagen. Op
22 december 1999 heeft appellante een aanvraag voor een uitkering ingevolge de WW ingediend.
Bij besluit van 2 februari 2000 heeft gedaagde appellante de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Bij het besluit op bezwaar van 12 mei 2000, het thans bestreden besluit, heeft gedaagde het eerder genomen besluit gehandhaafd. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden omdat zij haar arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met [naam bedrijf] heeft opgegeven voor een tijdelijke betrekking bij een uitzendbureau. Daarmee heeft appellante een voorzienbaar werkloosheidsrisico genomen en om die reden is sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Gedaagde heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante slechts één gesprek over andere werktijden heeft gehad met haar directe chef bij [naam bedrijf], waardoor niet kan worden gezegd dat appellante alle mogelijkheden heeft onderzocht voordat zij heeft opgezegd. Gedaagde heeft geen aanleiding gezien om de opgelegde maatregel te matigen.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank -samengevat- overwogen dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden omdat appellante voorbarig ontslag heeft genomen bij [naam bedrijf] nu er na het gesprek met haar directe chef nog een gesprek gepland stond met personeelszaken.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met haar ontslagname bij [naam bedrijf], door na het gesprek met haar directe chef er zonder meer vanuit te gaan dat er voor haar bij [naam bedrijf] geen mogelijkheden meer waren, zodanig lichtvaardig heeft gehandeld, dat zij de verplichting ingevolge artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW heeft geschonden en verwijtbaar werkloos is geworden. Uit de stukken blijkt dat de mogelijkheden nog zeker niet waren uitgeput. Het persoonlijk inwinnen van informatie bij afdeling personeelszaken van [naam bedrijf] eventueel met behulp van een onafhankelijke derde zou naar het oordeel van de Raad een optie zijn geweest die appellante had kunnen benutten alvorens tot ontslagname over te gaan.
Op grond van het voorgaande diende gedaagde ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting appellante niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten, in welk geval het uitkeringspercentage over een periode van 26 weken zou moeten worden verlaagd van 70 naar 35. Anders dan gedaagde en in tegenstelling tot de rechtbank acht de Raad in casu van laatstbedoelde situatie sprake.
De Raad gaat hierbij uit van de feiten zoals die uit de gedingstukken naar voren zijn gekomen.
Appellante was werkzaam bij [naam bedrijf] gedurende 32 uur per week in een flexibel arbeidspatroon. Na de geboorte van haar zoon in 1997 wilde zij, mede in verband met oppasproblemen, niet op vrijdag en geen 32 uur meer werken. Na een gesprek met haar directe chef is appellante op zoek gegaan naar een baan voor 24 uur, op maandag tot en met donderdag tussen 09.00 en 16.00 uur. Na diverse gesprekken ten kantore van [naam uitzendbureau] leek de ideale baan voor haar bij inlener [naam inlener] te zijn gevonden. In de gesprekken bij [naam uitzendbureau] heeft appellante diverse malen nagevraagd of bij [naam inlener] aan haar wensen met betrekking tot de werkdagen en -tijden voldaan zou kunnen worden, hetgeen haar van de zijde van [naam uitzendbureau] werd bevestigd. Zij heeft toen de verdere ontwikkelingen bij [naam bedrijf] niet meer afgewacht of aangedrongen op een gesprek, maar heeft haar baan bij [naam bedrijf] per 1 december 1999 opgezegd en is reeds voor die datum begonnen met haar werkzaamheden voor [naam inlener]. Eerst na de bedrijfsopleiding bij [naam inlener] medio december bleek uit het eerste werkrooster dat in het geheel geen rekening was gehouden met haar wensen ten aanzien van de werktijden. Na een gesprek hierover bleek dat -vooralsnog- geen rekening kon worden gehouden met haar verzoek.
Gezien het bovenstaande acht de Raad het begrijpelijk dat appellante is afgegaan op de mededelingen die haar zijn gedaan bij [naam uitzendbureau]. De Raad heeft hierbij tevens in aanmerking genomen de in dit verband door [naam uitzendbureau] bij schrijven van 2 maart 2000 afgegeven verklaring. Dit neemt echter niet weg dat door het volledig afgaan op de informatie van de zijde van [naam uitzendbureau] en het niet verifiëren daarvan door appellante bij [naam inlener] zelf, appellante naar het oordeel van de Raad te lichtvaardig heeft gehandeld, doch anderzijds doet dit alles wel in aanzienlijke mate af aan de mate van verwijtbaarheid van appellantes handelwijze.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden zodat dat, evenals de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking komt. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. Daarbij zal gedaagde tevens aandacht dienen te schenken aan het verzoek van appellante ter vergoeding van rente- schade.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 483,-- aan kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve €1.127,--.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.127,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 60,-- en f 170,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.