[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, op de in het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zutphen op 21 november 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 augustus 2003, waar partijen
- appellant met bericht vooraf - niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is op 1 september 1997 als productiemanager in dienst getreden bij [werkgever] (hierna: de werkgever) voor de duur van 12 maanden met de mogelijkheid van tussentijdse opzegging met inachtneming van een termijn van minimaal een betalingsperiode. Naar aanleiding van een evaluatie van appellants functioneren, dat blijkens de brief van de werkgever
d.d. 16 juni 1998 nog niet het niveau had bereikt dat gewenst en afgesproken was, zijn appellant en de werkgever overeengekomen om het tijdelijke dienstverband te verlengen met nogmaals 12 maanden. Daarbij is het vertrouwen uitgesproken dat bij appellant de potentie aanwezig is voor het functioneren op het gewenste en noodzakelijke niveau. Na een voorafgaande aanzegging jegens appellant op 4 januari 1999 heeft de werkgever bij verzoekschrift van 14 januari 1999 de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De werkgever heeft daarin gesteld dat gebleken was dat appellant niet in staat was aan de gestelde eisen te voldoen; dat na overleg met appellant besloten was te streven naar beëindiging van het dienstverband per 1 maart 1999 en dat appellant in de gelegenheid is vanuit het bestaande dienstverband te solliciteren naar elders. Bij verweerschrift heeft appellant de kantonrechter doen weten dat hij er alles aan heeft gedaan om de juiste invulling aan de functie te geven maar dat hij en de werkgever gaandeweg hebben moeten vaststellen dat de functie voor hem te zwaar was en dat hij tegen het ontbindingsverzoek weinig kon inbrengen, en voorts dat hij overigens tot 1 maart 1999 in de gelegenheid is gesteld te solliciteren. De kantonrechter heeft bij beschikking van
18 februari 1999 de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 maart 1999 en daarbij overwogen dat er, hoewel de verandering van omstandigheden in de risicosfeer van de werkgever ligt, geen aanleiding bestaat voor toekenning van een vergoeding aan appellant.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant van een WW-uitkering heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van 29 februari 2000 (het bestreden besluit) de eerste werkloosheidsdag bepaald op 1 maart 1999 en besloten dat appellant de WW-uitkering over de periode van 1 maart 1999 tot en met 31 maart 1999 geheel wordt geweigerd wegens het plegen van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW, hierin bestaande dat appellant bij de kantonrechter geen 'eis tot schadevergoeding' heeft ingediend. Rekening houdend met de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn van een maand en met de regel dat eerst tegen het einde van de maand kan worden opgezegd, had appellant een schadevergoeding dienen te eisen die gelijk is aan het salaris over de maand maart, aldus het bestreden besluit. Verwezen is naar artikel 7:672, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. In verband met de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW (de fictieve opzegtermijn) heeft appellant volgens gedaagde door na te laten die vergoeding te vragen het Werkloosheidsfonds of het wachtgeldfonds benadeeld.
De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant een benadelings- handeling heeft gepleegd door na te laten de kantonrechter te verzoeken hem een vergoeding toe te kennen. Naar het oordeel van de rechtbank moet de kans dat het verzoek door de kantonrechter zou zijn gehonoreerd als overwegend positief worden ingeschat. Daartoe is van belang geacht dat bij de vaststelling van een eventueel toe te kennen vergoeding door de kantonrechters een standaardformule wordt gehanteerd, waarvan een correctiefactor deel uitmaakt die slechts dan op minder dan één pleegt te worden gesteld, indien de werknemer terzake van de verandering van omstandigheden enig verwijt kan worden gemaakt. Voor de veronderstelling dat de kantonrechter zou hebben geoordeeld dat daarvan in het geval van appellant sprake was, bieden de voorhanden gegevens geen enkel aanknopingspunt, aldus de aangevallen uitspraak.
Van de zijde van appellant is benadrukt dat de kantonrechter nu juist heeft overwogen geen aanleiding te zien voor toekenning van een vergoeding aan appellant, hoewel de verandering van omstandigheden in de risicosfeer van de werkgever ligt. Appellant heeft erop doen wijzen dat de kantonrechter daarbij kennelijk heeft willen aangeven dat, nu de werknemer door de werkgever ruimschoots in de gelegenheid is gesteld om sollicitatie-activiteiten te ontwikkelen, een schadevergoeding niet op zijn plaats is. De gemachtigde van appellant acht de overweging van de rechtbank dat de kans op toekenning van een vergoeding aan de werknemer (indien hij daarom gevraagd zou hebben) overwegend positief moet worden ingeschat, onbegrijpelijk en in strijd met de beschikking van de kantonrechter.
In verweer schaart gedaagde zich achter de aangevallen uitspraak. Hij ziet de betreffende overweging van de kantonrechter als een overweging ten overvloede. Hij meent dat, als er al twijfel over de kans op toewijzing zou kunnen bestaan, appellant ten deze niet daarvan het voordeel kan worden gegund, omdat juist hij geen vergoeding heeft verzocht.
De Raad is, anders dan de rechtbank en gedaagde, tot het oordeel gekomen dat appellant geen benadelingshandeling heeft gepleegd. Voor de motivering van zijn oordeel verwijst hij in de eerste plaats naar de overwegingen van zijn uitspraken van 11 juni 2003, met de registratienummers 00/6581 WW, 00/6571 WW, 00/3029 WW, 01/720 WW, gepubliceerd in USZ 2003/244, en 01/1000 WW, gepubliceerd in RSV 2003/230, in het bijzonder die met betrekking tot het enkele niet-vragen van een ontbindingsvergoeding, de toepassing van de zogeheten kantonrechtersformule en de zogenoemde geregelde ontbinding.
Voor het onderhavige geding voegt de Raad daaraan nog toe dat zowel de rechtbank als gedaagde uitgaan van de veronderstelling dat de kantonrechter alleen een vergoeding kan toekennen indien daarom is verzocht. De maatstaf die de kantonrechter echter heeft te hanteren bij de vraag of een ontbindingsverzoek als hier aan de orde kan worden toegewezen, staat in artikel 7:685, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat luidt: "Als gewichtige redenen worden beschouwd (..) veranderingen in de omstandigheden, welke van dien aard zijn, dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen". Of aan die ontbinding een vergoeding moet worden verbonden, wordt beheerst door artikel 7:685, achtste lid, van het BW dat luidt: "Indien de rechter het verzoek inwilligt wegens veranderingen in de omstandigheden kan hij, zo hem dat met het oog op de omstandigheden van het geval billijk voorkomt, aan een van de partijen ten laste van de wederpartij een vergoeding toekennen". Noch uit de wet noch uit de rechtspraak vloeit voort dat de rechter deze vergoeding slechts kan toekennen indien daarom is verzocht.
Nu in het geval van appellant de kantonrechter bepaald heeft dat voor toekenning van een vergoeding ten laste van de werkgever geen aanleiding bestaat, is, anders dan de rechtbank overwoog, geen sprake van een kans op toekenning van een vergoeding die in overwegende mate positief moet worden ingeschat. De kantonrechter heeft immers op dit punt
- ambtshalve - van zijn oordeel in zijn uitspraak doen blijken. In dit verband onderschrijft de Raad het betoog van appellant voor zover dat inhoudt dat het feit dat appellant door de werkgever gedurende bijna twee maanden in de gelegenheid is gesteld om sollicitatie-activiteiten te ontplooien, behoort tot de omstandigheden die de kantonrechter kan hebben laten meewegen bij zijn oordeel om geen ontbindingsvergoeding toe te kennen.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat gedaagde ten onrechte bij het bestreden besluit een maatregel heeft opgelegd, zodat dit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt, alsook de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant, in eerste aanleg begroot op € 322,-- en in hoger beroep eveneens begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand, totaal derhalve € 644,--.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit voorzover daarbij een maatregel is opgelegd gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Verklaart het beroep bij de rechtbank ongegrond voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant, begroot op € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beide instanties betaalde griffierecht van € 104,37 (f 60,-- en f 170,--) aan hem vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.