[Appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.A. van Dijk, advocaat te Hoogezand hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 15 februari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij aanvullend beroepschrift heeft mr. L.B. Mellens, advocaat te Hoogezand, de gronden aangevoerd waarop dit hoger beroep rust.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 september 2003 waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Mellens, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door T. Veltman, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft aan appellante en [naam partner] gedurende de perioden van 30 januari 1995 tot en met 10 april 1996 en van 15 juli 1996 tot en met 31 mei 1997 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor gehuwden. Tot en met 10 april 1996 was deze uitkering gebaseerd op de Algemene Bijstandswet (ABW) en vanaf 15 juli 1996 op de Algemene bijstandswet (Abw).
Uit informatie van de Belastingdienst is gedaagde gebleken dat zowel appellante als [naam partner] in genoemde tijdvakken inkomsten hebben ontvangen die zij niet aan gedaagde hebben opgegeven.
Bij besluit van 17 december 1999 heeft gedaagde de te veel betaalde bijstand van in totaal f 6.856,16 van appellante teruggevorderd. Gedaagde heeft bij dit besluit aan appellante meegedeeld dat op grond van artikel 59a van de ABW en 84 van de Abw de bijstand mede van haar wordt teruggevorderd.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hierbij heeft zij aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van het feit dat gedaagde haar een uitkering had verstrekt. De uitkering werd gestort op de bankrekening van [naam partner]. [naam partner], zo stelt appellante verder, heeft zonder haar medeweten de inkomstenbriefjes getekend en heeft haar handtekening op die formulieren vervalst. Hier kwam zij pas achter toen een einde was gekomen aan de gezamenlijke huishouding.
Bij besluit van 8 maart 2000 heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen.
De Raad overweegt het volgende.
Niet in geschil is dat in de hier aan de orde zijnde tijdvakken bijstand is verleend met toepassing van artikel 5a van de ABW respectievelijk artikel 3, tweede lid, van de Abw. Voorts staat vast dat gedurende die perioden de inlichtingenverplichting van artikel 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen, aangezien geen mededeling is gedaan van het voor beoordeling van het voor het recht op bijstand belangrijke gegeven dat inkomsten werden ontvangen. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw en is gedaagde derhalve verplicht om kosten van bijstand terug te vorderen.
Op grond van artikel 59a, eerste en derde lid, van de ABW en (voor het tijdvak vanaf 15 juli 1996) artikel 84, eerste en derde lid, van de Abw is hiermee tevens gegeven dat de ten onrechte betaalde bijstand tevens van appellante wordt teruggevorderd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat hierbij niet van belang is dat [naam partner], zoals appellante stelt, buiten haar om inlichtingenformulieren opzettelijk onjuist invulde, haar handtekening op die formulieren heeft vervalst en haar handtekening ten behoeve van de aanvraag om bijstand vanaf 15 juli 1996 eveneens heeft vervalst. Het gaat erom, zoals de rechtbank terecht heeft gesteld, dat appellante en [naam partner] een gezamenlijke huishouding voerden en dat aan beiden gezinsbijstand is verleend.
In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen, in welk geval gedaagde bevoegd is geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering voor appellante. Van een zodanige situatie is naar het oordeel van de Raad echter geen sprake.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2003.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen