[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 25 juni 2001 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 18 oktober 2001 van verweer gediend.
Appellantes gemachtigde heeft bij brieven van 30 oktober 2001 en 11 december 2001 de beroepsgronden nader aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 augustus 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge, voornoemd, als haar raadsvrouw en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huyzer, werkzaam bij het Uwv.
Appellante, geboren 15 juni 1968, is van 1 juni 1997 tot 1 mei 1999 in het kader van de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW) in dienst van de gemeente Maassluis als algemeen schoolmedewerkster bij een basisschool werkzaam geweest. Vanwege astma heeft appellante haar werkzaamheden veelvuldig verzuimd. De begeleidende Arbodienst heeft appellante in verband hiermee niet langer geschikt geacht voor werkzaamheden op een school. Wel werd zij geschikt geacht voor werkzaamheden in een stof-en rookvrije omgeving en mag zij niet in aanraking komen met dieren. Per 12 juli 1999 is appellante geplaatst bij een verpleegtehuis als servicemedewerkster. Vanwege astma-aanvallen doordat er in haar omgeving veel werd gerookt heeft zij zich na twee dagen ziek gemeld. Na hersteldverklaring en een vakantie in haar vaderland Senegal, is appellante per 8 november 1999 geplaatst bij Dukdalfbedrijven. Afgesproken werd dat zoveel mogelijk met appellantes beperkingen rekening zou worden gehouden. Op 11 november 1999 heeft appellante haar werkzaam- heden, verricht in een ruime bedrijfshal, vanwege klachten van benauwdheid en hoofdpijn gestaakt. Tijdens overleg met appellante en haar begeleider op de werkplek is afgesproken dat zij op de afdeling montage per 22 november 1999 een aparte werkplek zou krijgen. Per die datum is appellante door de Arbodienst geschikt geacht haar werkzaamheden te verrichten. Appellante heeft evenwel haar werkzaamheden niet hervat. Daarop heeft de gemeente Maassluis bij brief van
30 november 1999 het dienstverband met appellante per 1 januari 2000 beëindigd. Op 22 december 1999 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld. Bij op bezwaar genomen besluit van 14 september 2000 (het bestreden besluit) heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat appellante op en na 1 januari 2000 niet ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid als productiemedewerkster. Daarbij is blijkens de onderliggende rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts rekening gehouden met de bij appellante bestaande astmatische klachten en de door de Arbodienst vermelde beperkingen, alsmede met de van de huisarts ontvangen inlichtingen.
De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten, van oordeel zijnde dat appellante per 1 januari 2000 in staat was haar arbeid te verrichten.
In hoger beroep heeft appellantes gemachtigde, mede onder verwijzing naar de door haar in eerste aanleg ingezonden rapportages van het Instituut Psychosofia, dit oordeel bestreden.
Gedaagde heeft onder verwijzing naar 's Raads uitspraak, gepubliceerd in RSV 1997/68, het standpunt gehandhaafd dat appellante per 1 januari 2000 voor haar werk niet ongeschikt was.
De Raad ziet zich voor de vraag gesteld of het bestreden besluit in rechte standhoudt. Daarbij is, gelet op de hiervoor vermelde feitelijke gang van zaken rond de herplaatsingen van appellante in het kader van de WIW, van belang naar welke arbeid de ongeschiktheid tot werken moet worden beoordeeld.
Als hoofdregel geldt dat die ongeschiktheid wordt beoordeeld naar de aard, zwaarte en omvang van de laatstelijk voor de intrede van de ongeschiktheid tot werken feitelijk verrichte arbeid. De Raad ziet, onder verwijzing naar evenvermelde uitspraak van de Raad, reden in zoverre een uitzondering op die regel te aanvaarden, nu vaststaat dat terugkeer van appellante naar de op 11 november 1999 feitelijk laatstelijk verrichte arbeid in de ruime bedrijfshal was uitgesloten. Er was immers met appellante afgesproken dat zij, in verband met haar benauwdheidsklachten door rokende collega's, na haar hersteldverklaring per 22 november 1999 haar werk zou gaan verrichten op een aparte werkplek. De omstandigheid dat appellante om haar moverende redenen haar werk toen niet meer heeft hervat, doet er niet aan af dat het werk op die werkplek als de maatstaf arbeid moet worden aangemerkt waarnaar de ongeschiktheid tot werken dient te worden beoordeeld.
De Raad acht aannemelijk dat de voor appellante met het oog op haar beperkingen gecreëerde aparte werkplek voldeed aan de door de Arbodienst gestelde eisen van een stof- en rookvrije omgeving. Eventuele onzekerheid daaromtrent laat de Raad voor rekening en risico voor appellante, nu zij, door feitelijk haar werk niet te hervatten, niet zelf heeft (kunnen) ervaren of deze werkplek in voldoende mate aan haar beperkingen tegemoet kwam. De enkele omstandigheid dat appellantes gemachtigde, zoals zij ter zitting heeft verklaard, tijdens een bij een andere gelegenheid aan Dukdalfbedrijven gebracht bezoek zelf de ervaring had dat de werkomgeving niet stofvrij was, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de veronderstelling dat dit met betrekking tot de hier bedoelde werkplek in voor appellante in betekenende mate het geval was.
De verzekeringsarts F. Swaan is blijkens het afschrift van de medische kaart uitgegaan van de laatstelijk door appellante verrichte montagewerkzaamheden zonder rook en stof en heeft haar daarvoor niet ongeschikt geacht. De bezwaar- verzekeringsarts J.C. Weegink heeft zich blijkens zijn rapport van 6 september 2000, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, met die conclusie kunnen verenigen. Aldus is naar het oordeel van de Raad bij het bestreden besluit uitgegaan van een juiste maatstaf arbeid, waarnaar de ongeschiktheid tot werken is beoordeeld.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de medische oordeelsvorming aan de daaraan te stellen eisen heeft voldaan. De bezwaarverzekeringsarts heeft kennis genomen van de medische voorgeschiedenis van appellante en overleg gehad met de huisarts over inmiddels ingezette (specialistische) onderzoeken en de uitkomst daarvan. Hetgeen appellante uitvoerig, mede onder verwijzing naar de rapportages van het Instituut Psychosofia, tegen de medische oordeelsvorming heeft uiteengezet, geeft de Raad geen aanleiding voor de veronderstelling dat deze niet lege artis is geschied.
Met betrekking tot de waarde die aan de rapportages van het Instituut Psychosofia gehecht moeten worden ten aanzien van de hier aan de orde zijnde ongeschiktheidsvraag verwijst de Raad voorts kortheidshalve naar hetgeen hij daaromtrent in zijn uitspraak, gepubliceerd in USZ 02/68, heeft overwogen.
Ten slotte overweegt de Raad dat van de zijde van appellante in hoger beroep geen gegevens van medische aard zijn overgelegd waaruit naar voren komt dat ten tijde hier in geding appellante op een rook- en stofvrije werkplek ongeschikt was tot werken.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2003.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.