[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden is appellant in hoger beroep gekomen van een onder dagtekening
29 januari 2001 door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gegeven uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is op 20 augustus 2003 nog een nader stuk in geding gebracht.
Het geding is op 2 september 2003 behandeld ter zitting van de Raad, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, en waar gedaagde, zoals tevoren aangekondigd, zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat gedaagde terecht en op goede gronden aan appellant per 11 oktober 1999 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Zij heeft daartoe de juistheid onderschreven van het aan het bestreden besluit van 5 juli 2000 ten grondslag liggende standpunt dat appellant, uitgaande van de door de bezwaarverzekeringsarts C.T.M. Linthorst ten aanzien van hem vastgestelde medische beperkingen, per 11 oktober 1999 in staat was met de hem voorgehouden functies een zodanig inkomen te verdienen dat het verlies aan verdiencapaciteit 33% bedroeg.
Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen. In hoger beroep is namens appellant gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de medische informatie afkomstig van mevrouw Verhage, een onafhankelijk medisch adviseur en directrice van het Instituut voor Psychosofia, centrum voor spirituele geneeswijze en spirituele dans. In de visie van appellant bestaat er een vrijheid in de keuze van een medisch adviseur en is men bij die keuze niet gebonden aan medisch adviseurs vanuit de geregistreerde beroepsgroep. Ter zitting is namens appellant de stelling ingenomen dat mevrouw Verhage een behandelaar is in de zin van de Wet BIG en dat daarom de door haar gegeven informatie zonder meer moet worden meegewogen. Appellant is ten slotte van mening dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de rapportage van mevrouw Verhage en de rapportage van de arts/acupuncturist M. Oyman.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad heeft eerder zijn oordeel over de rapportages van mevrouw Verhage, voornoemd, gegeven. In de uitspraak van
28 december 2001, nr. 00/3138 WAO (gepubliceerd in USZ 2002, nr. 68) heeft de Raad - kort samengevat - overwogen dat ten aanzien van voor de toepassing van de WAO relevante arbeidsbeperkingen geldt dat die op in de reguliere geneeskunde gebruikelijke wijze dienen te kunnen worden vastgesteld. De rapportages van mevrouw Verhage komen tot stand na toepassing van een in de reguliere geneeskunde niet gangbare onderzoekswijze, die erop neerkomt dat via visuele waarneming blokkades in energiebanen worden vastgesteld. Om die reden kan de Raad niet die waarde hechten aan de rapportages van mevrouw Verhage die appellant daaraan toegekend wenst te zien.
De Raad ziet in het thans naar voren gebrachte argument met betrekking tot de vrijheid in de keuze van een medisch adviseur, geen aanleiding zijn eerdere standpunt ten aanzien van de rapportages van mevrouw Verhage te verlaten.
In dit verband is met name relevant dat de reikwijdte van de Wet BIG breder is dan alleen de geneeskunst. Onder het bereik van de Wet BIG vallen namelijk alle handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg, waarvan de handelingen op het gebied van de geneeskunst een onderdeel uitmaken. Voorts is door invoering van de Wet BIG een einde gekomen aan het integrale verbod tot uitoefening van de geneeskunst door anderen dan gekwalificeerden, maar worden er daaren- tegen bepaalde handelingen aangewezen, waarvoor het verbod blijft gelden. Daarnaast kent de Wet BIG een regeling omtrent registratie en titelbescherming van onder andere artsen.
De Wet BIG kent derhalve een duidelijk onderscheid tussen artsen en niet-artsen en tussen handelingen op het gebied van de geneeskunst en handelingen die niet liggen op het gebied van de geneeskunst. Dat maakt dat mevrouw Verhage, die niet is geregistreerd als arts en evenmin de kwalificaties bezit om als arts te worden geregistreerd, handelingen kan verrichten die in de zin van de Wet BIG op het gebied van de gezondheidszorg liggen en wellicht zelfs op het gebied van de genees- kunst. Uit deze vaststelling kan echter niet de conclusie worden getrokken dat de rapportages van mevrouw Verhage 'medische' rapportages zijn en dat de visie van mevrouw Verhage op één lijn moet worden gesteld met de visie van een behandelend arts.
In dit onderscheid ligt ook het verschil in behandeling van de rapportage van mevrouw Verhage en de rapportage van de arts/acupuncturist M. Oyman.
De Raad wijst er in dit verband nog op dat het appellant vrij staat zijn stellingen nader te onderbouwen met behulp van rapportages van door hem gekozen adviseurs. Het is evenwel de zaak van de Raad na te gaan of die rapportages aan zijn oordeelsvorming in de door appellant gewenste zin bijdragen.
De Raad overweegt ten slotte dat ook in hetgeen overigens namens appellant is aangevoerd geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de door gedaagde ten aanzien van appellant in aanmerking genomen beperkingen. Daarvan uitgaande kan de Raad zich in navolging van de rechtbank ook verenigen met het standpunt van gedaagde dat appellant op 11 oktober 1999 in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de voor hem geselecteerde functies.
Uit voorgaande overwegingen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2003.