[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 april 2002, nr. AWB 01/2967, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd. Namens partijen zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 september 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. K. de Meij, advocaat te Eindhoven. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.M. Houben, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, sedert 1976 in dienst van de gemeente Eindhoven, vanaf 1995 als [naam functie] (unit [naam unit]), is wegens plichtsverzuim met ingang van 1 maart 2001 ontslag verleend. Dit besluit is in bezwaar bij het bestreden besluit van
2 november 2001 gehandhaafd.
2. Het beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. De Raad kan de aangevallen uitspraak en de overwegingen waarop die uitspraak berust, in hoofdzaak onderschrijven. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad nog als volgt.
4. Het plichtsverzuim dat appellant wordt verweten, komt kort gezegd neer op:
a. gebrekkige registratie van huisbezoeken aan klanten in de daarvoor bestemde planner;
b. misbruik van de prikklok (tijdregistratiesysteem) daarin bestaande dat hij in 2000 nagenoeg elke dag tussen 11.30 uur en 15.00 uur bij het verlaten van het kantoor van de unit "met dienstreisregistratie" heeft uitgeklokt, hoewel hij de na het uitklokken resterende diensttijd maar gedeeltelijk heeft verantwoord;
c. veelvuldig onwettige afwezigheid gelet op het onder b gestelde.
4.1. Appellant heeft het onder a vermelde erkend. De Raad is met gedaagde van oordeel dat dit gedrag plichtsverzuim was, aangezien appellant meermalen was voorgehouden dat hij zijn klantencontacten overeenkomstig de instructies in de planner moest registreren. Dat appellant het met die verplichting niet eens was omdat die hem door zijn leidinggevende eenzijdig was opgelegd, kan niet tot het oordeel leiden dat appellant geen plichtsverzuim viel te verwijten. Appellants leidinggevende was vanuit zijn positie bevoegd een dergelijke verplichting aan de medewerkers, waaronder appellant, op te leggen zonder dat daarvoor hun instemming vereist was.
4.2. De onder b en c vermelde verwijten acht appellant ongerechtvaardigd, omdat hij de buiten kantoor doorgebrachte uren steeds aan zijn werk heeft besteed ook al blijkt dat niet uit de planner. Hij stelt de huisbezoeken steeds voor zichzelf te hebben geadministreerd, op gele memo-blaadjes die hij na afloop weggooide. De Raad kan appellant niet volgen. Gedaagde heeft appellant vanaf eind november 2000 bij herhaling in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat hij in de maand november 2000 de buiten kantoren doorgebrachte diensturen volledig aan zijn werk had besteed. Appellant heeft uiteindelijk alleen enkele namen genoemd van klanten en verzorgingstehuizen die hij had bezocht zonder aan te geven wanneer die bezoeken hadden plaatsgevonden. Aldus heeft hij naar het oordeel van de Raad bij lange na niet verantwoord hoe hij in die maand zijn diensturen buiten kantoor heeft besteed. Dat valt temeer op nu appellant volgens zijn verklaring elke dag met behulp van zijn personal computer verslagen van de huisbezoeken vervaardigde en derhalve op eenvoudige wijze precies had kunnen aangeven welke huisbezoeken op welke tijdstippen hij had afgelegd. Gelet op een en ander is voor de Raad aannemelijk dat appellant veelvuldig onwettig afwezig is geweest en in strijd met de werkelijkheid bij het dagelijks uitklokken heeft aangegeven dat dit met dienstreisregistratie plaatsvond.
4.3. Nu de Raad niet is gebleken dat het plichtsverzuim niet aan appellant kan worden toegerekend, was gedaagde bevoegd appellant terzake disciplinair te straffen.
5. Aan de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag ligt gedaagdes opvatting ten grondslag dat het vertrouwen in appellant als gevolg van het plichtsverzuim te zeer beschadigd was om het dienstverband met de gemeente Eindhoven langer te handhaven.
5.1. De Raad kan de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig achten, ook als appellants lange dienstverband in aanmerking wordt genomen. Daarbij weegt voor de Raad zwaar dat gedaagde juist terzake van appellants werkzaamheden buiten het kantoor van de unit volledig op appellant diende te kunnen vertrouwen. Appellants stelling dat het ontslag als een donderslag bij heldere hemel kwam en dat hem nog een kans had moeten worden geboden zich te verbeteren, kan de Raad niet volgen. Appellant kon heel wel begrijpen dat gedaagde aan het feit dat appellant zich zo weinig aan het tijdregistratie-systeem gelegen liet liggen, zwaar zou tillen, maar heeft desalniettemin het in hem gestelde vertrouwen herhaaldelijk geschonden.
6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad ziet geen grond voor een proceskostenveroordeling en beslist daarom als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2003.