ECLI:NL:CRVB:2003:AN8052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/740 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op indeling in het maximum van schaal 11 op basis van het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond werd verklaard. Appellant, die eerder was ingedeeld in schaal 10, stelde dat hij recht had op indeling in het maximum van schaal 11 in plaats van trede 8, op basis van het vertrouwensbeginsel. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 25 september 2003, waarbij appellant in persoon verscheen en gedaagde werd vertegenwoordigd door twee raadsleden van de gemeente Rotterdam.

De Raad heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat appellant schade heeft geleden omdat hij ten onrechte niet naar schaal 11 was bevorderd. Appellant voerde aan dat hij recht had op bevordering naar schaal 11 vanaf 1 oktober 1998, omdat gedaagde in eerdere procedures de omvang van de door appellant gestelde schade niet had betwist. De Raad oordeelde echter dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kon slagen, omdat het bestreden besluit geen continuering van een eerdere indeling in schaal 11 inhield, maar een nieuwe indeling per 1 oktober 1998.

De Raad bevestigde dat gedaagde het recht had om bij de uiteindelijke bevordering van appellant een definitief oordeel te vormen over de hoogte van de aanspraken, en dat er geen strijd was met gerechtvaardigde verwachtingen. De grieven van appellant werden verworpen, en de Raad bevestigde de aangevallen uitspraak zonder proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 6 november 2003.

Uitspraak

02/740 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2001, nr. AW 01/767-ZET, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 september 2003, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. van Hassel-van Roon en mr. drs. J.Th. Wijnberg, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, destijds ingedeeld in schaal 10, is per 1 juni 1995 ontslag verleend. De Raad heeft dit besluit bij uitspraak van 7 mei 1998 vernietigd en bij afzonderlijke uitspraak van 6 mei 1999 (hierna: uitspraak 1) terzake van de door appellant gevorderde schadevergoeding uitspraak gedaan.
1.2. Bij uitspraak 1 heeft de Raad, voorzover hier van belang, overwogen dat appellant schade heeft geleden omdat hij naar het oordeel van de Raad vanaf 1 januari 1994 aanspraak had op bevordering naar salarisschaal 11, bij wijze van uitloopbevordering (ULB), en ten onrechte niet naar die schaal was bevorderd. Appellant heeft destijds op basis van een bij brief van 24 augustus 1998 opgestelde berekening aangevoerd dat die schade over een periode van in totaal 57 maanden vanaf 1 januari 1994 f. 36.370,- bedroeg. Gedaagde, die wel had betwist dat appellant recht had op schadevergoeding wegens verlies van de ULB, heeft die berekening, behoudens voor wat betreft de daarin vervatte koop- en behoudtoelage van 10%, niet betwist waarna de Raad de schade bij uitspraak 1 op f. 33.287,- heeft bepaald.
1.3. Na uitspraak 1 heeft appellant gedaagde verzocht de ULB met ingang van 1 oktober 1998 alsnog in zijn salaris op te nemen en daarbij - net als bij appellants berekening van de (inmiddels uitbetaalde) schadevergoeding over de periode van
1 januari 1994 tot 1 oktober 1998 was geschied - uit te gaan van het maximum van schaal 11. Nadat dit verzoek was afgewezen, is in bezwaar bij het bestreden besluit van 6 maart 2001 vanaf 1 oktober 1998 alsnog een ULB toegekend, uitgaande evenwel niet van het maximum van schaal 11 maar van trede 8 van die schaal.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant bestrijdt niet dat hij op grond van de toepasselijke rechtspositionele voorschriften op trede 8 van schaal 11 diende te worden ingedeeld. Maar, naar hij betoogt, kon hij er, gelet op het bij hem gewekte vertrouwen, aanspraak op maken dat hij vanaf 1 oktober 1998 bij wijze van ULB op het maximum van schaal 11 werd ingedeeld. Daartoe stelt hij dat (i) het bestreden besluit geen (eerste) toekenning van een ULB inhield, maar - gelet op gedaagdes uitbetaling ter uitvoering van uitspraak 1 - continuering van een reeds toegekende ULB en voorts dat (ii) gedaagde in de procedure bij de Raad die tot uitspraak 1 heeft geleid de omvang van de door appellant gestelde schade terzake van de gemiste ULB niet heeft betwist. Appellant voegt hieraan toe dat gezien de ingewikkeldheid van de regelgeving hem niet valt te verwijten dat hij bij de door hem opgestelde berekening van de schade niet van trede 8 van schaal 11 maar van het maximum van die schaal is uitgegaan.
3.1. De Raad is van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel op de volgende gronden niet kan slagen.
3.2. De Raad heeft bij uitspraak 1 overwogen dat appellant schade heeft geleden doordat hem geen ULB was verleend en heeft gedaagde daarom veroordeeld die schade te vergoeden. Nu de uitbetaling die gedaagde terzake ter uitvoering van uitspraak 1 heeft gedaan, geen besluit tot indeling in schaal 11 inhoudt en evenmin berust op een besluit tot indeling in die schaal, stelt de Raad vast dat appellant eerst bij het bestreden besluit in schaal 11 is ingedeeld en wel vanaf 1 oktober 1998. Derhalve strekte het bestreden besluit, anders dan appellant stelt, niet tot continuering van een reeds eerder tot stand gebrachte indeling in die schaal.
3.3. Gedaagde heeft door zijn proceshouding in de schadevergoedingsprocedure bij de Raad die tot uitspraak 1 heeft geleid bij appellant de indruk doen ontstaan dat de aanspraken door appellant terecht op basis van het maximum van schaal 11 waren berekend. Dit neemt echter niet weg dat gedaagde het recht niet kon worden ontzegd om zich bij de uiteindelijke bevordering van appellant per 1 oktober 1998 naar de uitloopschaal een definitief oordeel te vormen omtrent de hoogte van de aanspraken van appellant. Daarbij acht de Raad van belang dat over de periode na 1 oktober 1998 nog geen betalingen aan appellant waren gedaan. De Raad acht het bestreden besluit dan ook niet genomen in strijd met gerechtvaardigde verwachtingen.
4. Nu appellants grieven falen, moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. De Raad ziet geen grond voor een proceskostenveroordeling en beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.