[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 6 april 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 22 oktober 1998, waarbij zij op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door de Horeca Onderneming "[naam horeca onderneming]" B.V. (hierna: [naam horeca onderneming]) verschuldigde, doch niet betaalde premie en boete voor de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1995 tot en met 1997, zulks ten bedrage van f 67.334,56 (€ 30.555,09).
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 13 november 2000 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is bij gemachtigde, mr. W.H.M. Cnossen, advocaat te Kampen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van gedaagde van 16 juni 2003 heeft de Raad gedaagde toestemming gegeven alsnog een hoorzitting te houden. Bij brief van 22 juli 2003 heeft gedaagde laten weten dat hetgeen op de inmiddels op 2 juli 2003 gehouden hoorzitting naar voren is gekomen hem geen aanleiding heeft gegeven van zijn standpunt terug te komen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 augustus 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Cnossen voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is van 2 mei 1995 tot 14 februari 1997 statutair en feitelijk bestuurder geweest van [naam horeca onderneming]. Op 14 februari 1997 is [naam horeca onderneming] failliet verklaard. Op 13 februari 1997 is namens [naam horeca onderneming] een melding van betalingsonmacht gedaan aan (destijds) de bedrijfsvereniging voor de Horeca.
Bij haar aantreden als bestuurder op 2 mei 1995, als opvolgster van haar broer, trof appellante een verwaarloosde administratie aan. Omdat onvoldoende inzicht bestond in betaalde lonen, afgedragen loonheffing en premies is op initiatief van appellante in 1995 contact gezocht met de belastingdienst, met het verzoek een boekenonderzoek in te stellen. Naar aanleiding hiervan heeft de fiscus een naheffingsaanslag opgelegd. De - gematigde - aanslag is, tegen finale kwijting, betaald uit de middelen voortgekomen uit de verkoop van het bedrijfspand met ondergrond. Begin 1997 heeft de (toenmalige) bedrijfsvereniging aan [naam horeca onderneming] een navordering terzake van verschuldigde premies en boetes opgelegd. Daar de vennootschap deze navordering niet kon opbrengen, heeft zij haar faillissement aangevraagd. Van de door [naam horeca onderneming] verschuldigde premies en boetes is een bedrag van f 67.334,56 (€ 30.555,09) onbetaald gebleven. Voor dit bedrag is appellante, als bestuurder van de vennootschap, bij besluit van 22 oktober 1998 hoofdelijk aansprakelijk gesteld.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 16d, derde lid, van de CSV rust op gedaagde de plicht aannemelijk te maken dat het niet betalen van de premie of de voorschotpremie het gevolg is van aan appellante te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling van betalingsonmacht.
Gedaagde heeft in dit verband in het bestreden besluit gesteld dat door het ontbreken van een deugdelijke administratie over de jaren 1993 tot en met 1997 geen jaaropgaven zijn ingediend. Over de jaren 1993 en 1994 zou er sprake zijn geweest van zwartloonbetalingen op grote schaal, terwijl over de jaren 1993 tot en met 1995 maaltijden aan medewerkers werden verstrekt die als loon in natura in de loonadministratie hadden moeten worden opgevoerd.
Uit het, mede aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde, looncontrolerapport van 29 oktober 1996 blijkt onder meer dat de looninspecteur de loonstaten over het jaar 1995 heeft ingezien, dat de administratie over 1995 redelijk compleet aanwezig zou zijn en dat de loonadministratie pas achteraf in 1996 is opgesteld aan de hand van de uitbetaalde netto bedragen. Een ontvangstbevestiging voor het toezenden van de jaaropgaven over 1996 bevindt zich in het dossier.
Naar ter zitting van de Raad door de gemachtigde van gedaagde is verklaard baseert gedaagde de kennelijke onbehoorlijkheid van het bestuur van appellante over de periode 2 mei 1995 tot 14 februari 1997 thans nog slechts op het niet indienen van de jaaropgaven over het jaar 1995.
Naar het oordeel van de Raad is, naar ook de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad heeft erkend, in het onderhavige geval het niet indienen van de jaaropgaven over 1995 onvoldoende grond om te kunnen spreken van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het daarop betrekking hebbende bestreden besluit dient eveneens te worden vernietigd.
De Raad heeft in het voorgaande aanleiding gezien gedaagde te veroordelen tot betaling van de kosten die appellante in verband met het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. In beroep zijn deze kosten begroot op € 644,-- en in hoger beroep op eveneens € 644,--.
Wat betreft het verzoek van appellante om vergoeding van kosten gemaakt in de bezwaarfase overweegt de Raad als volgt.
De Raad ziet geen aanleiding gedaagde te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, omdat de overgangsbepaling bij de Wet kosten bestuurlijke voorprocedure, welke wet op
12 maart 2002 in werking is getreden, bepaalt dat artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals die bepaling voor genoemde datum luidde van toepassing blijft, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt voor inwerking- treden van de wet is genomen. De Raad ziet in het onderhavige geval geen reden te oordelen dat de besluitvorming van gedaagde dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat gedaagde tegen beter weten in heeft beslist.
Beslist dient te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde het betaalde griffierecht tot een bedrag van in totaal € 104,37 (f 230,--) aan appellante vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2003.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.