ECLI:NL:CRVB:2003:AN8042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/6495 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de boete voor onjuiste loonopgaven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De rechtbank had op 3 oktober 2000 geoordeeld dat de opgelegde boete voor het niet juist of onvolledig voldoen aan de verplichting tot het doen van loonopgaven, vastgesteld op f 5.894,--, onevenredig hoog was. De rechtbank oordeelde dat de boete gematigd diende te worden tot 5% van de ambtshalve vastgestelde premies, gezien de omstandigheden van het geval, waaronder de hoge salarissen van de betrokkenen en het voortgezette verzuim over vier jaren.

In hoger beroep heeft het Uwv aangevoerd dat de boete in beginsel terecht was vastgesteld op 25% van de premies, conform de systematiek van het Besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet (ABC-besluit). De Raad heeft overwogen dat de rechtbank terecht opzet of grove schuld heeft aangenomen, maar dat de door de rechtbank genoemde omstandigheden niet voldoende zijn om tot een verdere matiging van de boete te komen. De Raad concludeert dat de opgelegde boete van 25% aan gedaagde de rechterlijke toets kan doorstaan en dat er geen grond is voor een lagere boete.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2003, met R.C. Schoemaker als voorzitter en A.B.J. van der Ham en S.K. Welbedacht als leden. De zaak is behandeld op de zitting van 21 augustus 2003, waar de vertegenwoordigers van beide partijen aanwezig waren.

Uitspraak

00/6495 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 6 mei 1999 heeft appellant ongegrond verklaard:
a. de bezwaren van gedaagde tegen de besluiten van 4 juni 1997, waarbij aan gedaagde is medegedeeld dat [werknemer 1] en [werknemer 2] vanaf 1 maart 1990 en [werknemer 3] en [werknemer 4] vanaf 1 november 1993 verzekeringsplichtig zijn te achten in verband met door hen voor gedaagde verrichte werkzaamheden;
b. de bezwaren van gedaagde tegen de correctienota's over de jaren 1993 tot en met 1996, de verzuimregistratie en de boetenota's over die jaren.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 3 oktober 2000 het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard voor zover het betreft de hoogte van de boetenota's, de hoogte van de boete in totaal bepaald op f 5.894,-- en het beroep overigens ongegrond verklaard.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 5 maart 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde is door mr. P.J. Lont, werkzaam bij Nijhof Groep Belastingadviseurs, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 augustus 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.B. Smaalders, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde is verschenen R.J. Overmeen, directeur van gedaagde, en mr. Lont, voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het hoger beroep uitsluitend ziet op de hoogte van de boete.
Aan de oplegging van de boete ligt het standpunt van appellant ten grondslag dat het niet juist of niet volledig voldoen aan de in artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) bedoelde verplichting tot het doen van loonopgave, in het onderhavige geval het gevolg is van opzet en/of grove schuld. Aangezien het een eerste verzuim betrof, is de aan gedaagde opgelegde boete overeenkomstig het bepaalde in het Besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet (ABC-besluit) gematigd tot 25% van de ambtshalve vastgestelde premies.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant terecht opzet of grove schuld heeft aangenomen en in beginsel is kunnen uitgaan van de systematiek van het ABC-besluit, doch dat de omstandigheid dat de betrokkenen relatief hoge salarissen genoten, alsmede dat over vier jaren een boete is opgelegd, terwijl er in feite sprake is van een voortgezet verzuim, tot het oordeel leidt dat de opgelegde boete ter grootte van f 29.474,-- als onevenredig hoog moet worden beschouwd en dat een matiging tot 5% meer in overeenstemming met de ernst van het verzuim is, zodat de boete bepaald dient te worden op f 5.894,--.
Van de kant van appellant is in hoger beroep - kort samengevat - aangevoerd dat appellant de boete in beginsel overeenkomstig de systematiek van het ABC-besluit op 25% heeft kunnen stellen, dat het per 3 oktober 1998 in werking getreden Besluit toepassing administratieve boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering niet voorziet in een verdere kwijtschelding, dat de door de rechtbank genoemde aspecten niet kunnen leiden tot een verdergaande matiging en dat het per 1 januari 2001 gewijzigde artikel 12 van de CSV en het daarop gebaseerde Boetebesluit werkgevers Coördinatiewet Sociale Verzekering en het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering (Toepassingsbesluit) niet leiden tot een gunstiger resultaat.
De Raad kan zich in grote lijnen met dit betoog verenigen. De Raad is van oordeel dat de oplegging van een boete van 25% aan gedaagde de rechterlijke toets kan doorstaan. De door de rechtbank genoemde omstandigheden kunnen naar het oordeel van de Raad niet leiden tot een verdergaande matiging, terwijl daarvoor ook overigens geen grond is. Verder is de Raad evenals appellant van oordeel dat vaststelling van de boete op basis van de per 1 januari 2001 van toepassing zijnde regelgeving niet tot een lagere boete zou hebben geleid. De Raad merkt in dat verband op, dat ook ingevolge artikel 14, aanhef en onder a, van het Toepassingsbesluit in het onderhavige geval sprake is van opzet of grove schuld. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2003.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.