[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Steenbergen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 15 februari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 oktober 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. M.H.M. van Oers, en waar gedaagde - zoals aangekondigd - zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij vonnis van 2 februari 1999 heeft de kantonrechter te Bergen op Zoom beslist dat appellant aan de gemeente Steenbergen dient terug te betalen:
a) f 58.439,80 wegens ten onrechte genoten uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW),
b) f 5.610,-- wegens ten onrechte genoten woonkostentoeslag.
In verband met het uitblijven van de betaling van deze bedragen is aan deurwaarderskantoor Timmermans en Verdult te Bergen op Zoom verzocht deze vorderingen te incasseren. Bij brief van 23 december 1999 heeft de deurwaarder aan gedaagde bericht dat namens appellant is voorgesteld een bedrag van f 34.400,-- te betalen tegen finale kwijting.
Bij besluit van 11 januari 2000 heeft gedaagde dit door de gemachtigde van appellant gedane, op artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene bijstandswet (Abw) gegronde, betalingsvoorstel afgewezen op de grond dat fraudevorderingen in alle gevallen volledig dienen te worden terugbetaald.
Bij besluit van 25 april 2000 heeft gedaagde het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is in hoofdzaak overwogen dat noch door appellant noch door zijn gemachtigde tijdens de hoorzitting bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd op basis waarvan moet worden geoordeeld dat het vasthouden aan de beleidslijn voor appellant onevenredige gevolgen heeft ten opzichte van het in de beleidslijn gestelde doel en dat bij de totstandkoming van een passende betalingsregeling voor de gehele vordering er geen risico's voor het voortbestaan van de bedrijfsvoering van het bedrijf van appellant bestaan. Daaraan is nog toegevoegd dat appellant voor het treffen van een passende betalingsregeling contact dient op te nemen met het deurwaarderskantoor.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 25 april 2000. Zijn gemachtigde heeft vervolgens voorgesteld de helft van de onder b) genoemde vordering te betalen tegen finale kwijting. Bij brief van 9 augustus 2000, gecorrigeerd bij brief van
14 augustus 2000, heeft gedaagde meegedeeld akkoord te gaan met dit voorstel en bij betaling ineens van een bedrag van f 2.805,-- af te zien van (verdere) terugvordering van het restant van het bedrag van f 5.610,--.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder gedaagde dient te worden gelezen:
" Ingevolge artikel 78c, eerste lid sub d, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de belanghebbende een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
Ten aanzien van dit artikel heeft verweerder zijn beleid neergelegd in het Debiteurenbeleid Sociale Zaken 1999.
Volgens dit beleid dienen fraudevorderingen in alle gevallen volledig te worden terugbetaald en wordt voor de vaststelling of er sprake is van fraude aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Voor de rechtbank staat vast dat hier sprake is van een fraudeschuld. Dit blijkt ook uit de uitspraak van de Kantonrechter. Eiser heeft niet voldaan aan de inlichtingenverplichting betreffende zijn bedrijf Sevitel Inc. en de in dat kader verrichte werkzaamheden. Verweerder is ingevolge de wet verplicht de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen, maar heeft de bevoegdheid onder bepaalde voorwaarden mee te werken aan afkoop van de schuld.
Het betreft hier een discretionaire en door de bestuursrechter slechts marginaal te toetsen bevoegdheid van verweerder, waaraan invulling is gegeven met het Debiteurenbeleid Sociale Zaken 1999.
De rechtbank acht dit beleid ten aanzien van fraudeschulden aanvaardbaar en niet onredelijk, gezien ook tegen de achtergrond van de op verweerder berustende rechtsplicht de ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen en in aanmerking genomen dat, volgens de geschiedenis van de totstandkoming, de bevoegdheid om van terugvordering (verder) af te zien geen afdwingbaar recht is van de schuldenaar. Het is aan de gemeenten overgelaten de beleidsruimte in te vullen door middel van een lokaal debiteurenbeleid, uiteraard binnen de wettelijke voorschriften.
De rechtbank acht de toepassing van dit beleid te aanzien van eisers verzoek tot afkoop niet onredelijk. Van strijd met algemeen geldende bepalingen is de rechtbank niet gebleken.".
Namens appellant is dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden, voorzover dit betrekking heeft op het besluit van 25 april 2000 ten aanzien van de onder a) genoemde vordering.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aan de memorie van toelichting bij artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw (Kamerstukken II 1997/1998, 25 661, nr. 3, p. 13) ontleent de Raad het volgende:
" Gemeenten, de Svb en het Lisv kunnen besluiten van terugvordering af te zien, indien de belanghebbende een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in een keer aflost. Het gaat hier om de specifieke situatie dat gemeenten, de Svb en het Lisv de reële verwachting hebben, dat afkoop van de uitkeringsschuld meer oplevert dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedures worden gevolgd. Voorwaarde voor afkoop is dat de belanghebbende een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in een keer aflost. De afkoopmogelijkheid kan ook betrekking hebben op vorderingen, waarop nog niet is afgelost. In dit geval is de restsom gelijk aan het volledige bedrag dat teveel of ten onrechte aan bijstand, respectievelijk uitkering, is ontvangen.".
Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde inzake zijn bevoegdheid ingevolge artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw de beleidsregel hanteert om bij fraudevorderingen geen gebruik te maken van die bevoegdheid. Deze beleidsregel ziet op alle voorkomende fraudevorderingen en beoogt onder meer te voorkomen dat fraude lonend kan worden. Uit de gedingstukken leidt de Raad voorts af dat de door de kantonrechter vastgestelde schuld wegens ten onrechte ontvangen RWW-uitkering is ontstaan door schending door appellant van de destijds ingevolge artikel 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet op hem rustende inlichtingenverplichting jegens gedaagde. Op grond hiervan heeft gedaagde het bedrag van f 58.439,80 terecht als een fraudevordering aangemerkt. Gedaagde heeft dus overeenkomstig zijn beleidsregel gehandeld door te beslissen dat de schuld waarop de vordering betrekking had volledig moest worden terugbetaald.
Gedaagde heeft in zijn besluit op bezwaar terecht onderkend dat hij niet kon volstaan met een verwijzing naar deze (stringent geformuleerde) beleidsregel. Gedaagde is in zijn besluit op bezwaar nagegaan of er feiten of omstandigheden waren op grond waarvan ten aanzien van appellant van de beleidsregel diende te worden afgeweken.
Naar het oordeel van de Raad kan in hetgeen namens appellant in bezwaar en beroep is aangevoerd geen grond worden gevonden voor de opvatting dat gedaagde aanleiding had behoren te vinden af te wijken van de hierboven weergegeven beleidsregel. De in hoger beroep benadrukte omstandigheden dat de onderneming van appellant een marginaal bestaan leidt, dat appellant niets kan lenen en dat gedaagde geen regeling wil treffen, leveren als zodanig een dergelijke grond niet op.
Ten overvloede merkt de Raad nog op dat het niet aan de door gedaagde ingeschakelde deurwaarder maar aan gedaagde is om de termijnen vast te stellen waarbinnen de schuld moet worden terugbetaald en voorts dat rekening moet worden gehouden met het bepaalde in de artikelen 87, tweede lid, en 14f van de Abw.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2003.
(get) G.A.J. van den Hurk
(get) B.M. Biever-van Leeuwen