ECLI:NL:CRVB:2003:AN7527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4891 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke beoordeling

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een negatieve beoordeling door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond werd verklaard. De beoordeling, die op 17 februari 1998 was vastgesteld, gaf aan dat appellant onder het niveau functioneerde waarop hij was aangesteld. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 2 oktober 2003, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. V.M. Weski, en gedaagde door mr. K.I. Siem. De Raad concludeert dat de beoordeling van appellant, ondanks zijn bezwaren, voldoende onderbouwd is met concrete feiten en omstandigheden. De Raad wijst erop dat de beoordeling niet alleen door de directe leidinggevende is opgesteld, maar ook door andere leidinggevenden is goedgekeurd, wat de objectiviteit van de beoordeling versterkt.

Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de lange duur van de procedure een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM met zich meebracht. De Raad stelt vast dat de procedure meer dan vijf jaar heeft geduurd, waarvan een aanzienlijk deel voor rekening van gedaagde komt. De Raad erkent dat deze lange duur appellant in een onzekere positie heeft gebracht, maar besluit dat er geen gevolgen aan deze schending verbonden hoeven te worden voor de geldigheid van de beoordeling. Appellant kan zich wenden tot de burgerlijke rechter voor eventuele schadevergoeding.

Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

01/4891 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2001, nr. AW 99/1351 - ZWI, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 oktober 2003, waar namens appellant is verschenen mr.V.M. Weski, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.I. Siem, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling] van de Bestuursdienst van de gemeente Rotterdam. Op 17 februari 1998 is de op 10 juli 1997 opgemaakte beoordeling over appellants functioneren vastgesteld, welke beoordeling na bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 12 mei 1999. Het samenvattend oordeel was dat appellant functioneert onder het niveau waarop hij is aangesteld, zich niet voldoende controleerbaar gedraagt, onvoldoende pro-actief, te weinig innovatief en niet voldoende communicatief is, te weinig is gericht op samenwerking en inhoudelijk te weinig bijdraagt.
1.2. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingediende beroep ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
2.1. Partijen onderschrijven inmiddels het oordeel van de rechtbank dat de beoordeling, bij ontbreken van de aanduiding van een beoordelingstijdvak, geacht moet worden betrekking te hebben op de eerste helft van 1997 en niet op de daaraan voorafgaande periode. Dit betekent, naar van de zijde van gedaagde ook is erkend, dat hetgeen vóór 1 januari 1997 heeft plaatsgevonden niet rechtstreeks aan de beoordeling ten grondslag kan worden gelegd.
2.2. De grief van appellant dat hij door de uitnodiging voor het beoordelingsgesprek op 10 juli 1997 is overvallen treft naar het oordeel van de Raad geen doel. Een beoordeling was appellant reeds ruim van tevoren in het vooruitzicht gesteld - immers eind januari 1997 was met hem afgesproken dat zijn functioneren na een half jaar zou worden bezien - en voorts is appellant een week van tevoren op de hoogte gebracht van het te houden gesprek, welke periode de Raad voldoende acht voor appellant om zich op dat gesprek te kunnen voorbereiden.
2.3. Ook de grief van appellant dat de beoordeling onvoldoende objectief zou zijn slaagt niet. De beoordeling is in overeenstemming met het toepasselijke beoordelingsreglement opgemaakt door appellants direct leidinggevende. Het reglement voorziet niet in het opmaken van een beoordeling door twee personen. De beoordeling is voor akkoord getekend door de naast hogere chef van appellant, de directeur ABZ, nadat deze een gesprek met appellant heeft gevoerd over de inhoud van de beoordeling en het commentaar van appellant daarop. Tenslotte is de beoordeling vastgesteld door het hoofd van de dienst, nadat ook deze appellant had gehoord. Hieruit volgt dat bij de omstreden beoordeling diverse leiding- gevenden waren betrokken, zodat niet kan worden staande gehouden dat appellant het slachtoffer is geworden van de slechte relatie met zijn directe teamchef.
Aan appellant kan worden toegegeven dat de bewoordingen waarin de beoordeling is gesteld niet steeds als strikt zakelijk kunnen worden aangemerkt. In de beoordeling klinkt onmiskenbaar enige irritatie door over appellants houding en optreden. Evenals de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de beoordeling louter een weergave is van de subjectieve beleving van appellants directe chef, die niet gestaafd wordt door concrete feiten en omstandigheden.
2.4. De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn - meest inhoudelijke - stelling dat het resultaat van de beoordeling niet wordt gedragen door concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan een negatieve beoordeling als hier in geding de rechterlijke toetsing slechts doorstaan indien het bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten aannemelijk maakt dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. De in het beoordelingsformulier vermelde concrete feiten en omstandigheden zijn inderdaad beperkt van omvang. In de loop van de procedure is echter een veelheid van voorbeelden genoemd, dat dermate sprekend is en waarvan een groot deel door appellant ook niet is ontkend, zodat de Raad tot het oordeel komt dat de beoordeling zijn toetsing kan doorstaan. In dit verband wijst de Raad op het viertal afspraken dat met appellant is gemaakt in januari 1997, welke afspraken zijn neergelegd in het schrijven van 13 maart 1997 van de directeur ABZ. Appellant heeft niet alleen niet voldaan aan de eis maandrapportages in te leveren op de daarvoor geëigende wijze, hij heeft evenmin voldaan aan verschillende verzoeken van zijn teamchef deze laatste te voorzien van informatie over zijn activiteiten. Diverse briefjes van de teamchef in het dossier zijn daarvan getuige. Van verbreding en verdieping van de portefeuille is, naar voldoende aannemelijk is geworden, geen sprake geweest, omdat appellant, naar zijn zeggen, die opdracht niet begrijpt, er de zin van betwijfelt en nadere instructie heeft afgewacht. Tenslotte is waargenomen dat appellant niet de gewenste open en geïnteresseerde opstelling ten toon heeft gespreid die van hem werd verlangd. Appellant heeft weliswaar ontkend dat dit het geval is, maar de Raad ziet de waarneming van appellants leidinggevenden weerspiegeld in het dossier, zoals in appellants schriftelijke weerlegging van de feiten en in de verslaglegging van de met hem gevoerde gesprekken.
2.5. Tot slot komt de Raad toe aan de grief van appellant dat de beoordelingsprocedure inclusief de behandeling door de rechtbank en de Raad zodanig lang heeft geduurd dat sprake is van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Als gevolg van deze lange duur heeft appellant onnodig lang in spanning gezeten over de afloop van zijn zaak en is hij gefrustreerd geraakt. De Raad stelt vast, ervan uitgaande dat op 30 maart 1998 - toen bezwaar werd gemaakt tegen de op 17 februari 1998 vastgestelde beoordeling - de termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is aangevangen, dat de procedure tot op heden ruim vijf en een half jaar heeft geduurd, waarvan ruim één jaar voor rekening komt van gedaagde. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van
4 juli 2003, gepubliceerd in RSV 2003/211, stelt de Raad vast dat gelet op de totale duur van deze procedure tot op heden - en op de perioden waarin de behandeling van de procedure zowel in bezwaar als in eerste aanleg en hoger beroep zonder duidelijke oorzaak heeft stilgelegen - sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Gelet op de aard van het onderhavige besluit ziet de Raad geen aanleiding aan deze schending gevolgen te verbinden voor de geldigheid van dat besluit. Voor de vaststelling van de gevolgen die moeten worden verbonden aan deze schending kan appellant zich wenden tot de burgerlijke rechter.
2.6. Gelet op al het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) L.N. Nijhuis.
Q