de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[Gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 15 mei 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 augustus 2003, waar appellant - zoals aangekondigd - niet is verschenen, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, als haar raadsman.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde, geboren op 24 december 1979, heeft bij appellant op 29 juli 1998 een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
Verzekeringsarts M.B.F.A. Strik heeft gedaagde op 31 augustus 1998 onderzocht en naar aanleiding daarvan op 1 september 1998 een rapport uitgebracht. In dat rapport is aangegeven dat gedaagde sinds haar geboorte slechthorend is en in verband hiermee sinds haar tweede levensjaar gehoortoestellen draagt. Volgens Strik is gedaagde in verband met slechthorendheid beperkt op communicatief vlak en bestaat er een verhoogd persoonlijk risico bij gevaar opleverende plaatsen en situaties. Voorts is gedaagde volgens Strik aangewezen op duidelijk gestructureerde en niet te complexe arbeid, en is tevens vereist dat de arbeid niet te zwaar fysiek belastend is. Deze beperkingen zijn nader uitgewerkt in een in het bovengenoemde rapport opgenomen belastbaarheidspatroon. In vervolg hierop heeft de arbeidsdeskundige C. Nunnink voor gedaagde passende functies geselecteerd en op 20 oktober 1998 een rapport uitgebracht. De conclusie van dat rapport luidt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde minder bedraagt dan 25%.
Bij besluit van 29 oktober 1998 heeft appellant afwijzend beslist op de aanvraag van gedaagde om een Wajong-uitkering, op de grond dat zij op en na 23 december 1997 minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts S. van Dam-Horowitz opnieuw de belastbaarheid van gedaagde bezien, mede aan de hand van aanvullend verkregen medische informatie, en op 22 maart 1999 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat gedaagde naast slechthorend tevens zwakbegaafd is. Van Dam-Horowitz heeft in dit verband gedaagde op een aantal aspecten verdergaand medisch beperkt geacht. Hierbij is aangegeven dat op de werkplek voldoende stevigheid en veiligheid aanwezig dient te zijn en dat in de aanvangsfase extra ondersteuning en instructie nodig is. Daarnaast zijn door Van Dam-Horowitz nog extra beperkingen aangenomen vanwege het tengere postuur van gedaagde alsmede een door haar geconstateerde scoliose.
Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige J. Kalthof bezien in hoeverre de aan gedaagde voorgehouden functies geschikt zijn te achten. In het door Kalthof op 1 juli 1999 uitgebrachte rapport is vermeld dat een aantal functies dient te vervallen, maar dat er drie functies resteren op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 25%.
Bij besluit van 5 juli 1999 zijn de bezwaren van gedaagde ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Hiertoe heeft zij overwogen dat niet vaststaat wat onderwerp is geweest van het in de primaire fase van de besluitvorming gevoerde overleg tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts, en dat niet is gebleken dat er in de bezwaarfase overleg is geweest tussen de bezwaararbeidsdeskundige en de bezwaarverzekeringsarts. Volgens de rechtbank was in het onderhavige geval, gelet op de medische beperkingen van gedaagde, nader overleg tussen de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige geïndiceerd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat zij er niet van overtuigd is geraakt dat gedaagde zonder de vereiste begeleiding werk kan aanvaarden en hierin kan functioneren. Tot slot is volgens de rechtbank appellant onvoldoende ingegaan op de door gedaagde geponeerde stelling dat andere slechthorenden wel met behoud van dan wel onder toekenning van een Wajong-uitkering de vereiste begeleiding krijgen.
Appellant heeft de hierboven weergegeven overwegingen van de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden, en heeft hierbij het standpunt ingenomen dat de onderhavige weigering om een Wajong-uitkering toe te kennen in rechte stand kan houden. Wat betreft de vereiste begeleiding heeft appellant onder meer naar voren gebracht dat een functie aan de betrokken verzekerde kan worden voorgehouden, indien de daarin te verrichten arbeid door deze verzekerde met een nog door de werkgever te realiseren voorziening kan worden uitgeoefend, tenzij het treffen van een dergelijke voorziening in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd. Voorzieningen, waaronder begeleiding van arbeidsgehandicapten bij het verrichten van arbeid, behoren bij uitsluiting tot het terrein van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (wet REA). De door gedaagde benodigde jobcoaching kan uitsluitend worden gerealiseerd via de wet REA, aldus appellant.
De Raad overweegt als volgt.
Uit het hierboven kort weergegeven rapport van de bezwaarverzekeringsarts Van Dam-Horowitz van 22 maart 1999 maakt de Raad op dat gedaagde, primair vanwege haar slechthorendheid en zwakbegaafdheid, aanzienlijke arbeidsbeperkingen heeft. Volgens Van Dam-Horowitz is de psychische belastbaarheid van gedaagde beperkt vanwege haar slechte gehoor en haar daarmee verband houdende achterdocht, haar zwakbegaafdheid alsmede haar gebrek aan sociaal inzicht. Dit brengt volgens Van Dam-Horowitz mee dat op de werkplek voldoende stevigheid en veiligheid aanwezig dient te zijn en dat in de aanvangsfase extra ondersteuning en instructie nodig is. Van Dam-Horowitz heeft in dit verband aangegeven dat hierbij te denken valt aan een periode van drie maanden, gevolgd door een periode van iets minder intensieve begeleiding, uitlopend naar ongeveer een jaar. De Raad is van oordeel dat onder deze omstandigheden een zorgvuldige gevalsbehandeling meebrengt dat nader wordt onderzocht en gepreciseerd welke inhoud de benodigde begeleiding dient te hebben en dat mede wordt bezien in hoeverre de in het kader van de wet REA mogelijk te treffen voorzieningen voldoen aan de aldus vastgestelde vereisten.
Naar het oordeel van de Raad is in het onderhavige geval een afdoende beoordeling hiervan achterwege gelaten en is het besluit van 5 juli 1999 in verband daarmee genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit kan derhalve niet in stand worden gelaten. De uitspraak van de rechtbank komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking. Appellant zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 348,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2003.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.