ECLI:NL:CRVB:2003:AM7773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5490 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vaststelling pensioengrondslag op hoger bedrag onder de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945

In deze zaak gaat het om de weigering van de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad om de grondslag van het aan eiseres verleende pensioen vast te stellen op een bedrag hoger dan het wettelijk minimum. Eiseres, die gelijkgesteld is met een verzetsdeelnemer, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 4 september 2001, waarin verweerster de pensioengrondslag vaststelde op het minimum, met als peiljaar 1970. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 7 augustus 2003, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar advocaat, mr. A. Bierenbroodspot.

De Raad heeft in zijn uitspraak van 18 mei 2000 eerder geoordeeld dat de weigering om de grondslag vast te stellen onvoldoende gemotiveerd was. In het thans bestreden besluit heeft verweerster echter opnieuw de pensioengrondslag vastgesteld op het minimum, waarbij zij zich baseerde op de gegevens van de WAO-uitkering van eiseres. De Raad heeft overwogen dat verweerster discretionaire bevoegdheid heeft om het peiljaar vast te stellen en dat er geen nieuwe gegevens zijn ingediend die de eerdere vaststelling van de WAO-dagloon in twijfel trekken.

Eiseres heeft betoogd dat zij als zelfstandig onderneemster heeft gewerkt en dat de grondslag van haar pensioen daarop gebaseerd dient te worden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de overgelegde verklaringen van getuigen niet voldoende bewijs leveren voor het zelfstandig ondernemerschap van eiseres. De Raad concludeert dat de weigering van verweerster om de pensioengrondslag op een hoger bedrag vast te stellen, de terughoudende toetsing doorstaat en dat het beroep van eiseres ongegrond wordt verklaard. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

01/5490 BPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 4 september 2001, kenmerk JZ/BP/84748, heeft verweerster ten aanzien van eiseres uitvoering gegeven aan de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, als gemachtigde van eiseres op de in het beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 augustus 2003. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
Eiseres is bij besluit van 4 november 1992 met toepassing van artikel 3 van het ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet) tot stand gebrachte koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 422, gelijkgesteld met een verzetsdeelnemer.
In zijn uitspraak van 18 mei 2000, 96/10104 BPW, heeft de Raad uitgesproken dat het besluit van 25 september 1996, waarbij verweerster heeft geweigerd de grondslag van het aan eiseres verleende pensioen ingevolge de Wet vast te stellen met toepassing van artikel 8, derde lid, van de Wet en als peiljaar aan te merken 1970, onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. De Raad heeft daarbij overwogen dat uit de gedingstukken - waaronder met name een, zijdens eiseres tijdens de bezwaarprocedure ook aan verweerster gezonden, tweetal stukken van de voormalige Gemeenschappelijke Medische Dienst gedateerd 29 maart 1972 en 7 oktober 1991 - naar voren komt dat eiseres op 11 mei 1971 is uitgevallen voor haar werkzaamheden als kapster/adviseuse bij [naam haarinstituut], in verband met hoofdpijn en nerveuze klachten die zijn gediagnosticeerd als angstneurose, en dat aan haar met ingang van 11 mei 1972 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In deze gegevens heeft - naar blijkt uit de stukken van het met het geding onder nummer 96/10104 BPW gevoegd behandelde geding onder nummer 99/1194 WUV- de geneeskundig adviseur van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad aanleiding gezien om alsnog te aanvaarden dat alstoen bij eiseres sprake is geweest van invalidering in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV), welk oordeel de Raad in het kader van dat geding, de toepassing van de WUV betreffende, heeft gevolgd.
Ter uitvoering van de uitspraak 96/10104 BPW, waarbij de Raad verweerster heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, heeft verweerster het besluit van 19 oktober 2000, zoals gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, genomen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster met toepassing van artikel 8, derde lid, van de Wet als peiljaar aangewezen het jaar 1970, zijnde het jaar waarin het inkomen van eiseres ten gevolge van haar verzetsomstandigheden vermindering heeft ondergaan. De pensioengrondslag is daarbij vastgesteld op het wettelijk minimum. In dit kader heeft verweerster verwezen naar 's Raads uitspraak van 18 mei 2000, 99/4292 WUV.
Voorts heeft verweerster bij het bestreden besluit geoordeeld dat artikel 8, vierde lid, van de Wet niet op eiseres van toepassing is omdat eiseres in het jaar van intreden van haar invaliditeit, zijnde 1945, 3 jaar was en nog geen onderwijs volgde en reeds daarom niet kan worden aangenomen dat eiseres voor het intreden van haar invaliditeit door of in verband met het volgen van onderwijs nog geen inkomsten uit arbeid in beroep of bedrijf genoot.
In geding is de vraag of, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Wat betreft de weigering van verweerster om de grondslag van het aan haar verleende pensioen vast te stellen met toepassing van artikel 8, derde lid, van de Wet, op een hoger bedrag dan de minimum grondslag, overweegt de Raad het volgende.
Volgens artikel 8, derde lid, van de Wet - voor zover van belang - is verweerster bevoegd op daartoe door of namens betrokkene gedaan verzoek in plaats van het in het tweede lid bedoelde jaar als peiljaar aan te wijzen het jaar voorafgaand aan dat jaar, waarin het inkomen van betrokkene ten gevolge van zijn verzetsomstandigheden vermindering heeft ondergaan. Het gaat in dit voorschrift om een discretionaire bevoegdheid van verweerster, hetgeen met zich brengt dat de Raad moet nagaan of verweerster niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen ten aanzien van eiseres niet van die bevoegdheid gebruik te maken dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
Met verweerster is de Raad van oordeel dat verweerster op goede gronden de pensioengrondslag heeft vastgesteld op het minimum en daartoe aansluiting heeft gezocht bij hetgeen in 's Raads uitspraak van 18 mei 2000, 99/4292 WUV, is overwogen.
In genoemde uitspraak heeft de Raad overwogen dat de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, op grond van artikel 8 van de WUV, terecht en op goede gronden de voor eiseres geldende grondslag van de periodieke uitkering heeft vastgesteld op het wettelijk minimum. De Raad heeft het standpunt van die Raadskamer gevolgd dat er op neerkomt dat uitgaande van het voor eiseres geldende peiljaar 1971 en het voor haar vastgestelde peilberoep van kapster/filiaalhoudster niet is komen vast te staan dat eiseres een hoger inkomen heeft genoten dan de wettelijke minimum-grondslag. Daarbij heeft de Raad overwogen dat uit de gedingstukken blijkt dat het dagloon van de aan eiseres met ingang van 11 mei 1972 toegekende WAO-uitkering is vastgesteld op basis van het aan eiseres toekomende garantieloon van f 989,- per maand, dat zij verdiende als kapster/filiaalhoudster in dienst bij [naam haarinstituut] en dat, hoewel de Raad met genoemde Raadskamer heeft aangenomen dat eiseres boven dit garantieloon meer inkomen heeft genoten, onder andere in de vorm van fooien, de Raad zulks niet in voldoende mate acht aangetoond. Voorts heeft de Raad geoordeeld dat onvoldoende vaststaat dat eiseres tevens als zelfstandig onderneemster werkzaam was en beslissend geacht dat omtrent dit gestelde ondernemerschap ieder formeel stuk ontbreekt.
In het onderhavige geding de toepassing van de Wet betreffende, mocht verweerster van de in het kader van de toepassing van de WUV beschikbaar gekomen gegevens uitgaan. Noch in bezwaar noch in beroep zijn van de zijde van eiseres gegevens naar voren gebracht die doen twijfelen aan de juistheid van de vaststelling van het WAO-dagloon.
Wat betreft de stelling van eiseres die er op neerkomt dat zij destijds werkzaam was als zelfstandig onderneemster en de grondslag van haar pensioen daarop gebaseerd dient te worden, is de Raad met verweerster van oordeel dat de zijdens eiseres in bezwaar overgelegde verklaringen van [getuige 1] van 1 maart 2001, [getuige 2] van 11 mei 2001, [getuige 3] van 14 mei 2001 en [getuige 4] van 11 juli 2001, het zelfstandig ondernemerschap niet aannemelijk maken.
Hetgeen overigens is aangevoerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Naar het oordeel van de Raad kan de in het bestreden besluit neergelegde weigering om de grondslag van het aan eiseres verleende pensioen vast te stellen met toepassing van artikel 8, derde lid, van de Wet, op een hoger bedrag dan de minimum grondslag, de aangewezen terughoudende toetsing doorstaan en kan hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
Wat betreft de weigering van verweerster om de grondslag van het aan eiseres verleende pensioen vast te stellen met toepassing van artikel 8, vierde lid, van de Wet, overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 8, vierde lid, van de Wet wordt bij de vaststelling van de pensioengrondslag van een deelnemer aan het verzet, die voor het intreden van zijn invaliditeit door of in verband met het volgen van onderwijs nog geen inkomsten uit arbeid in beroep of bedrijf genoot, rekening gehouden met de omstandigheden, die ten tijde van de indiening van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet ter zake van toepassing zijn. Te dien aanzien zijn krachtens deze bepaling nadere regelen vastgesteld bij het zogenoemde 'Jeugdigenbesluit'.
Met verweerster is de Raad, onder verwijzing naar 's Raads uitspraak van 99/5705 BPW en 00/5029 BPW van 4 oktober 2001, van oordeel dat artikel 8, vierde lid, van de Wet en het daarop gebaseerde zogenoemde 'Jeugdigenbesluit' in het onderhavige geval geen toepassing vindt. Uit de voorhanden zijnde stukken leidt de Raad af dat de invaliditeit van eiseres in de zin van artikel 4 van de Wet is ingetreden in 1945. In dat jaar is eiseres 3 jaar geworden en was nog geen sprake was van door haar gevolgd onderwijs. Derhalve kan naar het oordeel van de Raad niet worden aangenomen dat eiseres in dat jaar door of in verband met het volgen van onderwijs geen inkomsten uit arbeid in beroep of bedrijf heeft kunnen genieten. Daar doet niet aan af dat eiseres nadien wel onderwijs heeft gevolgd. De Raad merkt op dat het Jeugdigenbesluit opgesteld is met het oog op jongeren die vanwege verzetsactiviteiten hun onderwijs niet konden voortzetten. Dat dit Besluit bij gelijkgestelde verzetsdeelnemers, in casu tweede-generatie slachtoffers, geen resultaat oplevert is derhalve niet ongerijmd.
Gezien het vorenstaande dient het beroep van eiseres ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt dan ook als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van drs. T. van Roekel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2003.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) T. van Roekel.