de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, wettelijk vertegenwoordigd door [naam vader], eveneens wonende te [woonplaats].
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In dit geding wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft bij aanvraag van 16 oktober 2000 aan appellant verzocht om in aanmerking te komen voor een onderwijsvoorziening ingevolge artikel 22 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) in de vorm van een vergoeding van de kosten van openbaar vervoer van Alblasserdam naar Dordrecht vice versa.
Bij primair besluit van 20 oktober 2000 heeft appellant deze voorziening geweigerd.
Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is door appellant bij besluit van 27 april 2001 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank Dordrecht heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 5 april 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift - met bijlagen - aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 27 augustus 2003. Namens appellant is daar verschenen
mr. M.H. Birsma, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen door zijn vader [naam vader], voornoemd.
De Raad verwijst voor een weergave van de relevante feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. Hij maakt deze tot de zijne.
Het bestreden besluit berust - kort gezegd - op het standpunt dat de in geding zijnde voorziening niet wordt toegekend op de grond dat de kosten van openbaar vervoer algemeen gebruikelijk worden geacht. Appellant is daarbij van mening dat deze kosten gerekend moeten worden tot het normale bestedingspatroon. De omstandigheid dat de ouders van gedaagde, die geboren is met een verstandelijke handicap, er voor gekozen hebben hem regulier onderwijs te laten volgen, welke keus er toe geleid heeft dat gedaagde - ten gevolge van het aldaar gehanteerde toelatingsbeleid - niet in Alblasserdam naar school kon, doch aangewezen was op een school in Dordrecht, kan er volgens appellant niet toe leiden dat aan die kosten het algemeen gebruikelijk karakter wordt ontnomen.
Gedaagde heeft hiertegen in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat appellant ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat niet iedere reguliere onderwijsinstelling bereid is een leerling met een verstandelijke handicap toe te laten. Gedaagde geeft aan dat het beperkte toelatingsbeleid in Alblasserdam er toe heeft geleid dat hij moest uitwijken naar het stedelijk Dalton Lyceum in Dordrecht, dat wel bereid was hem toe te laten. Gedaagde is van mening dat een schoolkeuze in Dordrecht (afstand 13 kilometer) geen vrije keuze is geweest doch als een gevolg van zijn handicap moet worden aangemerkt, zodat zijn reiskosten als ongebruikelijk moeten worden aangemerkt in vergelijking met niet gehandicapte leerlingen.
De rechtbank heeft ter zake hiervan in de aangevallen uitspraak - appellant aanduidende als verweerder en gedaagde als eiser - het volgende overwogen:
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de kosten van openbaar vervoer tussen Alblasserdam en de school in Dordrecht als algemeen gebruikelijk in de zin van artikel 2 van het Besluit moeten worden aangemerkt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat de kosten van openbaar vervoer onder alle omstandigheden als algemeen gebruikelijk moeten worden aangemerkt, ongeacht de mate van causaal verband tussen de handicap en de kosten van openbaar vervoer en ongeacht de met het openbaar vervoer af te leggen afstand. Ingevolge dit standpunt van verweerder zouden de kosten van openbaar vervoer derhalve nimmer aanleiding kunnen zijn voor het toekennen van een voorziening op grond van artikel 22 van de Wet REA. Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit een onjuiste uitleg van het bepaalde in artikel 22, vierde lid, van de Wet REA juncto artikel 2 van het Besluit.
Mede gezien de wetsgeschiedenis bij artikel 22, vierde lid, van de Wet REA kan een vergoeding van extra kosten voor het vervoer naar en van een onderwijsinstelling als voorziening zoals bedoeld in die bepaling worden aangemerkt (zie MvA,
TK 1996-1997, 25 478, nr.3, blz.88). Hoewel de kosten van openbaar vervoer in beginsel tot de algemeen gebruikelijke uitgaven behoren, kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer worden uitgesloten dat de kosten van openbaar vervoer in een individueel geval, wegens bijzondere omstandigheden, de kosten van hetgeen algemeen gebruikelijk is overstijgen en aldus voor vergoeding op grond van artikel 22, vierde lid, van de Wet REA in aanmerking komen. Verweerder heeft, mede gezien hetgeen te dien aanzien door eiser voorafgaande aan het nemen van het besluit reeds is aangevoerd, ten onrechte nagelaten om bij de voorbereiding van het bestreden besluit te onderzoeken in hoeverre daarvan in het onderhavige geval sprake is.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat eiser als gevolg van zijn handicap niet in de gelegenheid is gesteld om een school te bezoeken die dichter bij zijn woonplaats is gelegen. Namens eiser is daartoe - onbetwist - gesteld dat hij gedurende ruim twee jaren heeft geprobeerd om geplaatst te worden op een VMBO-school of andere passende school in Alblasserdam of Papendrecht en omstreken maar dat plaatsing op deze scholen wegens zijn verstandelijke beperkingen is geweigerd. De dichtstbijzijnde (VMBO)school die hem wenste aan te nemen was het Dalton-college in Dordrecht. Voorts is voldoende aannemelijk geworden, en zulks is door verweerder ook niet betwist, dat het voor leerlingen uit Alblasserdam niet gebruikelijk is om een reguliere school voor voortgezet onderwijs in Dordrecht te bezoeken aangezien, in ieder geval voor de eerste leerjaren, in Alblasserdam en Papendrecht alle schoolvormen beschikbaar zijn. Daarmee staat in voldoende mate vast dat eiser als gevolg van zijn handicap verder dient te reizen en aldus meer vervoerskosten dient te maken dan wanneer hij niet gehandicapt zou zijn geweest.
Gezien deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de (extra) kosten die eiser moet maken voor het openbaar vervoer van en naar de school in Dordrecht niet als algemeen gebruikelijk kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 2 van het Besluit. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit komt wegens strijd met het bepaalde in artikel 22, vierde lid, van de Wet REA juncto artikel 2 van het Besluit voor vernietiging in aanmerking.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op de voet van artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. Aangezien de rechtbank voorts niet is gebleken van kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, ziet zij geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
Appellant kan zich hiermee niet verenigen. In hoger beroep heeft hij herhaald dat indien een betrokkene vanwege zijn handicap genoodzaakt is op grotere afstand van zijn woonplaats onderwijs te ontvangen, terwijl de reisafstand (12 kilometer volgens appellant) op zich zelf genomen niet als niet algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt, aan die kosten het algemeen gebruikelijk karakter niet komt te ontvallen.
Gedaagde heeft in hoger beroep gepersisteerd bij zijn in eerste aanleg naar voren gebrachte bezwaren en nogmaals heeft gedaagde benadrukt dat hij geconfronteerd is met extra kosten tengevolge van zijn handicap, waardoor die kosten naar zijn mening niet als algemeen gebruikelijk kunnen worden aangemerkt.
De Raad dient, gelet op het vorenstaande, de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt die vraag - anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak - bevestigend. Hierbij heeft de Raad het volgende overwogen.
In artikel 11, aanhef en onder a van de Wet REA is bepaald dat het Uwv mede tot taak heeft belemmeringen weg te nemen die de ingezetene, bedoeld in artikel 3 van de Wajong, die jonger is dan 17 jaar, vanwege ziekte of gebrek ondervindt bij het volgen van onderwijs. Op grond van het bepaalde in artikel 22, vierde lid, van de Wet REA kan het Uwv aan de persoon, bedoeld in artikel 11, op aanvraag voorzieningen toekennen die hem in staat stellen onderwijs te volgen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA, dat gebaseerd is op artikel 22, zesde lid, van de Wet REA, worden voorzieningen als bedoeld in artikel 22 van de Wet REA, niet toegekend indien deze algemeen gebruikelijk zijn. In de memorie van toelichting op dit artikel is vermeld dat deze bepaling is overgenomen uit artikel 3 van het Besluit AAW-voorzieningenverstrekking. Voorzover het de toekenning van voorzieningen betreft ligt, blijkens deze toelichting, aan deze bepaling de overweging ten grondslag, dat het niet de bedoeling is dat kosten of diensten worden vergoed die door de meeste mensen (in een bepaalde bedrijfstak) worden aangeschaft of gebruikt, ook al hangt de aanschaf of het gebruik samen met een ziekte of gebrek.
Uitgaande van deze toelichting en in de lijn van zijn jurisprudentie met betrekking tot het vergelijkbare criterium onder de
AAW (oud) is de Raad van oordeel dat beoordeeld dient te worden of voor de groep waartoe gedaagde behoort - die van de middelbare scholieren - het reizen per openbaar vervoer naar en van school over een afstand van ongeveer 13 kilometer (enkele reis) algemeen gebruikelijk moet worden geacht, in welk geval ook de daarmee samenhangende kosten algemeen gebruikelijk moeten worden geacht. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.
Uit het voorafgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003.