ECLI:NL:CRVB:2003:AM5407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6090 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging proeftijd en dienstverband van ambtenaar wegens blijvende ongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de proeftijd en het dienstverband van een ambtenaar, appellante, die wegens psychische klachten niet in staat was haar functie als medewerker in een aanmeldcentrum voor asielzoekers te vervullen. Appellante had in 1999 een tijdelijke aanstelling gekregen met een proeftijd tot 1 februari 2001. Na een ziekmelding in juli 1999, werd haar in mei 2000 eervol ontslag verleend, omdat zij naar verwachting niet binnen een redelijke termijn haar functie zou kunnen hervatten. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd door de rechtbank Middelburg, die het beroep ongegrond verklaarde.

In hoger beroep stelde appellante dat gedaagde, de Minister van Justitie, haar had moeten reïntegreren in een andere functie, gezien de bijzondere omstandigheden van haar situatie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de proeftijd beëindigd kon worden omdat appellante blijvend ongeschikt was voor haar functie. De Raad bevestigde dat er geen verplichting bestond voor gedaagde om herplaatsingsactiviteiten te ondernemen, gezien de rechtspositionele bepalingen. De Raad oordeelde dat de onvoorzienbaarheid van de arbeidsongeschiktheid van appellante niet leidde tot een andere conclusie. De rechtbank had terecht overwogen dat de beëindiging van de proeftijd gerechtvaardigd was.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand hield en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er waren geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling volgde. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2003, met J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en W. van den Brink als leden.

Uitspraak

01/6090 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 24 oktober 2001, nr. Awb 01/262, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 september 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Bronsveld, advocaat te Bergen op Zoom, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.J. Kleine, werkzaam bij het Ministerie van Justitie.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft in 1999 gedurende enkele maanden vanuit een dienstverband bij een uitzendbureau een cursus gevolgd ter voorbereiding op een door haar te vervullen functie als zogeheten gehoormedewerkster bij een aanmeldcentrum. Vervolgens heeft gedaagde haar per 1 juli 1999 aangesteld in tijdelijke dienst met een proeftijd tot uiterlijk 1 februari 2001 in de functie van medewerker in dienst van de Immigratie- en Naturalisatiedienst Regio Zuid-Oost. In die functie diende appellante recent in een aanmeldcentrum aangekomen vreemdelingen te horen teneinde hun asielmotieven te kunnen toetsen.
1.2. Appellante heeft zich met ingang van 20 juli 1999 ziek gemeld wegens psychische klachten. Bij besluit van 19 mei 2000 heeft gedaagde appellante met ingang van 1 juli 2000 eervol ontslag verleend, omdat appellante naar verwachting niet binnen redelijke termijn in staat zou zijn haar eigen functie weer te gaan vervullen. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 27 februari 2001.
2. De rechtbank heeft het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante vanwege haar psychische gesteldheid blijvend ongeschikt is om haar functie van medewerker in het aanmeldcentrum uit te oefenen. Partijen zijn het er voorts over eens, en ook voor de Raad staat vast, dat gedaagde op grond van de rechtspositionele bepalingen niet gehouden was om herplaatsingsactiviteiten ten behoeve van appellante te ondernemen.
3.2. Appellante is van mening dat desondanks niet tot beëindiging van de proeftijd en het dienstverband mocht worden overgegaan, omdat op gedaagde, vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval, de verplichting rustte haar te reïntegreren in een andere functie. Appellante heeft er in dit verband onder meer op gewezen dat zij ter voor-bereiding op de vervulling van de haar opgedragen functie met succes een cursus had doorlopen, welke cursus tevens een selectiekarakter had. Het was voor appellante dan ook niet te voorzien dat zij arbeidsongeschikt zou worden door het werk. De verhalen van de vreemdelingen bleken bij haar onderhuidse aan eigen ervaringen te relateren psychische problemen los te maken.
3.3. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht overwogen dat het karakter van de proeftijd meebrengt dat tot beëindiging van de proeftijd kan worden overgegaan wanneer de ambtenaar ongeschikt is voor de functie waarin hij is aangesteld. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval anders zou moeten worden geoordeeld acht ook de Raad niet aanwezig. De gestelde onvoorzienbaarheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant maakt dat niet anders. Ten tijde van de primaire besluitvorming was appellante niet alleen blijvend ongeschikt voor haar eigen werk, maar blijkens de voorhanden zijnde medische informatie bestond er, zoals gedaagde terecht heeft betoogd, geen uitzicht op dat zij op korte termijn in staat zou zijn ander werk te verrichten. Reeds daarom bracht het zorgvuldigheidsbeginsel in dit geval niet met zich dat gedaagde eerst pogingen had moeten ondernemen appellante te herplaatsen in een andere functie alvorens over te gaan tot beëindiging van het tijdelijke dienstverband.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
29.09