ECLI:NL:CRVB:2003:AM5371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4833 AW, 01/4834 AW + 02/1211 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van functie en toekenning uitloopschaal in het ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Breda, waarin de weigering van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom om appellant de uitloopschaal toe te kennen, aan de orde is. Appellant, werkzaam bij de afdeling Sociale Zaken, heeft verzocht om toekenning van de uitloopschaal per 1 januari 1996, maar dit verzoek is door gedaagde afgewezen. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat gedaagde onvoldoende basis heeft gelegd voor beslissingen inzake extra beloningen, omdat er geen functioneringsgesprekken zijn gevoerd en geen beoordelingen zijn gemaakt. Na een functioneringsgesprek op 24 november 1998 heeft gedaagde een beoordeling opgesteld over de jaren 1997 en 1998, die met een score C is geëindigd, wat betekent dat appellant volgens de gestelde eisen functioneerde, maar niet boven de eisen. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat gedaagde voldoende heeft gedaan om tot een verantwoorde besluitvorming te komen, ondanks de eerdere nalatigheid. De Raad heeft de grieven van appellant tegen de inhoud van de beoordeling verworpen en geconcludeerd dat de weigering om de uitloopschaal toe te kennen, gerechtvaardigd is. De beoordeling van de jaren 1999 tot 2000 is eveneens in stand gehouden, waarbij de eindscore C is bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

01/4833 AW, 01/4834 AW en 02/1211 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 juli 2001, nrs. 00/987 AW en 01/7 AW, alsmede tegen de uitspraak van die rechtbank van 21 december 2001, nr. 01/912 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde zijn verweerschriften ingediend.
Van de zijde van appellant zijn nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 11 september 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. I.H. van der Zee, advocaat te Bergen op Zoom. Gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, werkzaam bij CAPRA.
II. MOTIVERING
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam bij de afdeling Sociale Zaken van de sector Maatschappelijke Dienstverlening van de gemeente Bergen op Zoom. Zijn organieke functieschaal op 31 maart 1993 is vastgesteld op salarisschaal 8. In verband met een gemeentelijke herindeling is hij per 1 januari 1997 geplaatst in de functie van toetser bij het bureau Aanvraagbehandeling, eveneens met functieschaal 8, en per 1 juli 1997 in de functie van toetser/beslisser bij dat bureau. Aan laatstgenoemde functie was aanvankelijk functie-schaal 8 verbonden, doch is inmiddels met terugwerkende kracht schaal 9 als functieschaal toegekend.
1.2. Appellant heeft gedaagde verzocht hem per 1 januari 1996 de op die datum voor zijn functie geldende uitloopschaal (schaal 9) toe te kennen. Gedaagde heeft dit verzoek afgewezen en die afwijzing na bezwaar gehandhaafd. Laatstgenoemd besluit is door de rechtbank vernietigd bij uitspraak van 23 november 1998. De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat gedaagde, door in het verleden geen functionerings-gesprekken te voeren en geen beoordelingen op te maken, onvoldoende basis heeft gelegd voor beslissingen inzake extra en bewust belonen. Uitgaande van het ontbreken van functioneringsgesprekken en beoordelingen - en in aanmerking genomen dat appellant daarop ook zelf had kunnen aandringen - had volgens de rechtbank toch enige grondslag gegeven moeten worden aan het standpunt van gedaagde dat appellant, ook als beoordeling wel had plaatsgevonden, de voor toekenning van de uitloopschaal vereiste meerwaarde niet zou hebben gescoord. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.3. Nadat op 24 november 1998 met appellant een functioneringsgesprek was gehouden, heeft gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een beoordeling doen opmaken over het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998. Het samenvattende eindoordeel van deze beoordeling is uitgedrukt met de score C, hetgeen betekent dat de medewerker volgens de gestelde eisen functioneert. De beoordeling is vastgesteld bij besluit van 9 februari 1999, door gedaagde na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 26 april 2000 (besluit 1).
1.4. Bij laatstgenoemd besluit heeft gedaagde tevens opnieuw geweigerd om appellant de uitloopschaal toe te kennen. De Raad stelt vast dat - naar ook niet langer in geschil is - dit onderdeel van het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een nieuwe beslissing op bezwaar waarbij gedaagde de bedoelde weigering wederom heeft gehandhaafd (besluit 2).
1.5. Bij de aangevallen uitspraak van 18 juli 2001 heeft de rechtbank, voor zover thans nog van belang, het beroep van appellant ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 15 augustus 2000 is de beoordeling van appellant over het tijdvak 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 vastgesteld. Ook hierin is het samenvattende oordeel uitgedrukt met de eindscore C. Dit besluit is door gedaagde na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 18 april 2001 (besluit 3).
1.7. Bij de aangevallen uitspraak van 21 december 2001 heeft de rechtbank het hiertegen gerichte beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. De beoordeling over 1997 en 1998 (besluit 1).
2.1. Appellant heeft aangevoerd dat, nu hij heeft verzocht om toekenning van de uitloopschaal per 1 januari 1996, de onderhavige beoordeling door gedaagde ten onrechte is beperkt tot de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998. Tevens heeft hij erop gewezen dat, in strijd met de door gedaagde zelf gestelde regels, aan de beoordeling slechts één functioneringsgesprek is voorafgegaan, dat bovendien pas tegen het einde van het beoordelingstijdvak is gehouden.
2.1.1. Bij de beoordeling van deze grieven stelt de Raad voorop dat, op grond van de uitspraak van de rechtbank van 23 november 1998, tussen partijen vast staat dat gedaagde in gebreke is gebleven om tijdig en in voldoende mate functioneringsgesprekken en beoordelingen te laten plaatsvinden. Die nalatigheid kan bij de toetsing van de besluiten 1 en 2 echter niet opnieuw aan gedaagde worden tegengeworpen, nu deze besluiten juist zijn genomen teneinde in de daardoor ontstane situatie te voorzien. Thans is van belang of gedaagde, gegeven zijn nalatigheid in het verleden, voldoende heeft gedaan om alsnog tot een verantwoorde besluitvorming te komen.
2.1.2. Die vraag beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, bevestigend. Gedaagde heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, mede gelet op de wijzigingen die sedertdien in de organisatie hebben plaatsgevonden, het alsnog opstellen van een beoordeling over 1996 onvoldoende garantie zou bieden voor een getrouwe weergave van het functioneren van appellant in dat jaar. Daarbij is van betekenis dat gedaagde in het algemeen geen beoordelingen toestaat die meer dan twee jaar in de tijd teruggaan. Een beoordeling vanaf 1 januari 1996 was voor het beoogde doel ook niet nodig nu appellant, blijkens zijn mededeling ter zitting, op de in geding zijnde punten in 1996 niet wezenlijk anders functioneerde dan in 1997 en 1998. Door kort na de uitspraak van de rechtbank een beoordeling over de jaren 1997 en 1998 te doen opmaken, die bestemd was om te dienen als basis voor een nieuwe beslissing op bezwaar omtrent toekenning van de uitloopschaal per 1 januari 1996, heeft gedaagde dan ook gedaan wat redelijkerwijs kon worden verlangd om aan die uitspraak gevolg te geven.
2.2. De grief dat bij het opstellen van de beoordeling geen rekening is gehouden met de appellant opgedragen werkzaamheden ter uitvoering van het Bijstandsbesluit zelfstandigen, die structureel ongeveer 50% van zijn werktijd besloegen, treft evenmin doel. Inderdaad heeft de Raad bij uitspraak van 10 januari 2002, nr. 00/2398 AW, overwogen dat gedaagde die taken in het kader van een beschrijving en waardering van appellants functie per 1 juli 1997 ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Thans is echter niet die functiebeschrijving en -waardering aan de orde, doch de beoordeling van de wijze waarop appellant zijn functie vervulde. In de beoordeling is expliciet vermeld dat de bedoelde taken feitelijk aan appellant waren opgedragen, naast zijn organieke functietaken. Derhalve is aannemelijk dat, naar gedaagde ter zitting nog eens heeft bevestigd, bij de beoordeling wel degelijk mede acht is geslagen op de wijze waarop appellant die extra opgedragen taken heeft vervuld. Niet valt in te zien dat herhaalde vermelding van die taken daartoe onontbeerlijk zou zijn.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat bij de beoordeling ten onrechte gebruik is gemaakt van functioneringseisen die hem niet eerder bekend waren gemaakt. Ook dit betoog ziet de Raad niet slagen. In artikel 15:1:15:6, tweede lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Bergen op Zoom is voorgeschreven dat de eerste beoordelaar vooraf de in het beoordelingsformulier aangegeven hoofdgezichtspunten op maat aanscherpt in meer specifieke functie-eisen. De strekking van dit voorschrift is kennelijk dat bij het opmaken van de beoordeling inzichtelijk wordt gemaakt aan welke maatstaven het functioneren van de betrokkene wordt getoetst. De Raad is met appellant van oordeel dat het niet aangaat dat daarbij - achteraf - functioneringseisen worden geformuleerd waarop de betrokkene gedurende het beoordelingstijdvak niet bedacht behoefde te zijn, doch hij heeft geen enkel aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat die situatie zich hier voordoet.
2.4. De grieven van appellant tegen de inhoud van de beoordeling spitsen zich toe op twee van de vijf beoordeelde gezichtspunten, te weten "zelfstandigheid" en "instelling ten aanzien van het werk". Beide gezichtspunten zijn gewaardeerd met de score D, hetgeen betekent dat de medewerker niet geheel volgens de gestelde eisen functioneert en dat verbetering op een of enkele punten noodzakelijk is.
2.4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie CRvB 5 november 1998, TAR 1998, 191) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Blijkens diezelfde jurisprudentie moet in geval van negatieve oordelen als uitgangspunt gelden dat het op de weg van het betrokken bestuursorgaan ligt om aannemelijk te maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust.
2.4.2. In de beoordeling is ten aanzien van het gezichtspunt zelfstandigheid vermeld dat appellant zich weliswaar zelfstandig opstelt, doch dat met name de planning van de werkzaamheden gericht op het halen van termijnen en de terugkoppeling naar de direct leidinggevende wat betreft de resultaten nog onvoldoende uit de verf komt. Appellant heeft hiertegen ingebracht dat tussentijdse terugkoppeling alleen zin heeft als er iets te melden valt, alsmede dat de leidinggevende volledig toegang heeft tot het geautomati-seerde systeem voor gegevensverwerking en daaruit desgewenst te allen tijde de stand van zaken kan aflezen. In deze reactie van appellant ziet de Raad de kern van de door gedaagde geuite kritiek bevestigd, te weten dat appellant onvoldoende onderkende dat hij uit eigen beweging de door hem ondervonden structurele knelpunten bij zijn leiding-gevende diende te melden en daarvoor oplossingen diende aan te dragen. Dat appellant een gratificatie heeft gekregen voor de manier waarop hij uitvoering heeft gegeven aan de hem verstrekte opdracht tot standaardisering van bepaalde wijzen van afdoening, doet aan het vorenstaande niet af.
2.4.3. Met betrekking tot het gezichtspunt instelling ten aanzien van het werk is in de beoordeling onder meer gesteld dat appellant weinig vertrouwen heeft als het gaat om reorganisatieontwikkelingen, daardoor vaak onverschillig overkomt en soms zijn eigen plan trekt. Anders dan appellant heeft betoogd, is daarmee niet gezegd dat kritiek op de reorganisatieplannen op zichzelf reeds blijk geeft van een onjuiste werkhouding. Gelet ook op de van de zijde van gedaagde verstrekte toelichting, ziet de beoordeling in het bijzonder op de omstandigheid dat appellant zijn scepsis te vaak vertaalde in een passieve en negatieve opstelling binnen het werkverband. De kritiek van de dienstleiding op dit punt is consistent en - gegeven de bijzondere omstandigheden waaronder de beoordeling moest worden opgemaakt - naar het oordeel van de Raad niet onvoldoende onderbouwd.
2.4.4. Derhalve kan niet kan worden gezegd dat de beoordeling op de in geding zijnde punten op onvoldoende gronden berust. Dit geldt evenzeer voor de toegekende eindscore C.
2.5. De Raad komt tot de slotsom dat het bestreden besluit ten aanzien van de onderhavige beoordeling (besluit 1) in rechte stand houdt.
3. De weigering appellant de uitloopschaal toe te kennen (besluit 2).
3.1. Uit het onder 2 overwogene vloeit voort dat de beoordeling over de jaren 1997 en 1998 in deze procedure verder als een gegeven heeft te gelden. Volgens deze beoordeling functioneerde appellant volgens de gestelde eisen (eindscore C), doch niet boven de gestelde eisen (eindscore B), dan wel in opvallende mate boven de gestelde eisen (eindscore A).
3.2. Dit betekent dat appellant in de hier van belang zijnde periode niet structureel op A- of B-niveau heeft gefunctioneerd. Dit bood voor gedaagde voldoende grondslag om de weigering appellant een uitloopschaal toe te kennen opnieuw in bezwaar te handhaven.
3.3. Ook besluit 2 doorstaat derhalve de rechterlijke toetsing.
4. De beoordeling van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 (besluit 3).
4.1. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de onjuistheid van zijn functiebeschrijving, treft geen doel om dezelfde redenen als uiteengezet onder 2.2. Ook in de thans aan de orde zijnde beoordeling is uitdrukkelijk melding gemaakt van de werkzaamheden ter uitvoering van het Bijstandsbesluit zelfstandigen.
4.2. Met betrekking tot de grief dat appellant is geconfronteerd met niet eerder mede-gedeelde functioneringseisen, verwijst de Raad naar hetgeen onder 2.3 is overwogen omtrent het stelsel van de toepasselijke rechtspositieregeling. De (nieuwe) leiding-gevende van appellant heeft de toegespitste beoordelingscriteria vooraf geformuleerd en aan alle betrokkenen bekend gemaakt. Het gaat hier om een wat uitvoeriger lijst dan bij de vorige beoordeling is gehanteerd, doch ook van deze nieuwe formulering kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat zij elementen bevat waarop appellant gedurende het beoordelingstijdvak niet bedacht had hoeven te zijn.
4.3. In de onderhavige beoordeling is aan de gezichtspunten zelfstandigheid en instelling ten aanzien van het werk telkens de score C toegekend. Daarmee is van een negatieve beoordeling op deze gezichtspunten geen sprake meer. Hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat deze aspecten met een score A of een score B hadden moeten worden gewaardeerd.
4.4. Appellant heeft gesteld dat, gelet op zijn scores op de afzonderlijke gezichtspunten (B voor kennis, C voor zelfstandigheid, C voor instelling ten aanzien van het werk, B voor uitdrukkingsvaardigheid en C voor contactuele vaardigheid) het eindoordeel over zijn functioneren niet met een C doch met een B had moeten worden gewaardeerd. Daarbij heeft hij erop gewezen dat twee van zijn collega's beoordelingen met de scores B, C, B, C en C hebben gekregen die wel in een eindscore B zijn uitgemond.
4.4.1. De Raad overweegt dienaangaande dat het bij de vaststelling van het eindoordeel gaat om de waardering van het totale beeld dat het functioneren van de betrokken medewerker over de beoordelingsperiode heeft opgeroepen. Dit eindoordeel dient uiteraard in verhouding te staan tot de scores op de afzonderlijke gezichtspunten, doch daarmee is nog geen sprake van het langs mathematische weg bepalen van een soort gemiddelde. Het staat het betrokken bestuursorgaan in beginsel vrij om aan de afzonderlijke gezichtspunten een verschillend gewicht toe te kennen, welk gewicht bovendien van geval tot geval afhankelijk kan zijn van de overwegingen die tot de toegekende score hebben geleid.
4.4.2. Het vorenstaande in aanmerking genomen, kan niet worden gezegd dat het samenvatten van de scores B, C, C, B en C tot een eindscore C op onvoldoende gronden berust. Dit wordt niet anders doordat bij de beoordeling van appellant over de jaren 1997 en 1998 reeds de scores B, D, D, B en C een eindscore C opleverden, te minder nu de overgang van D's naar C's vooral is gemotiveerd met geconstateerde "aanzetten tot verbetering".
4.4.3. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat evenmin op, reeds omdat de scores van de door appellant bedoelde collega's niet op ieder afzonderlijk gezichtspunt gelijk waren aan die van appellant. De enkele omstandigheid dat ook bij deze collega's sprake was van twee B's en drie C's is in het licht van het onder 4.4.1 overwogene niet voldoende om aan te nemen dat het hier gaat om vergelijkbare gevallen.
4.5. Besluit 3 dient dus eveneens in stand te blijven.
5. Het hiervóór overwogene brengt met zich dat aangevallen uitspraken, voorzover nog aangevochten, dienen te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
2.1