[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2001, nr. AWB 00/5103 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 september 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam.
Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A.M. ten Brink, werkzaam bij Rechtskundig Adviesbureau Ten Brink te Almere.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is vanaf 1995, met toepassing van artikel 214 van het Ambtenaren-reglement Amsterdam (ARA), acht maal tijdelijk aangesteld voor een periode van bepaalde tijd, variërend van twee à drie maanden tot een jaar, in de functie van [naam functie] van het Regionale Meld- en Coördinatiepunt (RMC) bij de sector Maatschappelijke Ontwikkeling van de Stadsdeelorganisatie Zuidoost, later medewerker onderwijs genaamd. In september 1999 is appellante mondeling te kennen gegeven dat haar aanstelling zal worden beëindigd. Vervolgens is haar meegedeeld dat in verband met problemen inzake de overdracht, haar contract na het verstrijken van de termijn in december 1999 nog éénmaal zal worden verlengd. Dit is gebeurd bij besluit van 8 januari 2000, waarbij appellante is aangesteld in de functie van medewerker onderwijs in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd tot 1 maart 2000.
Bij het primaire besluit is aan appellante met ingang van 1 maart 2000 met toepassing van artikel 1114 van het ARA ontslag verleend uit gemeentedienst, wegens het verstrijken van de aanstellingsduur. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 april 2000 bezwaar gemaakt.
1.2. Op 20 november 2000 heeft appellante bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 22 november 2000 heeft gedaagde het besluit waarbij appellante is ontslagen uit gemeentedienst gehandhaafd.
1.4. Bij brief van 5 december 2000 heeft de gemachtigde van appellante meegedeeld dat het beroep van 20 november geacht moet worden mede gericht te zijn tegen het besluit van 22 november 2000.
1.5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
2. Het niet tijdig beslissen op bezwaar.
2.1. Namens appellante is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Weliswaar heeft appellante, nu gedaagde een reëel besluit heeft genomen, geen belang meer bij een uitspraak op het ingestelde beroep, maar dat neemt niet weg dat de rechtbank naar het oordeel van appellante een proceskostenveroordeling had behoren uit te spreken.
2.2. Deze grief treft doel. Vast staat immers dat ten tijde van het instellen van het beroep de termijn waarbinnen gedaagde een beslissing op het gemaakte bezwaar had moeten geven, was overschreden. De rechtbank had het beroep niet-ontvankelijk dienen te verklaren, nu om de aangegeven reden het procesbelang was komen te ontvallen, doch zij had daarbij tevens gebruik moeten maken van haar in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen voorzover de rechtbank heeft nagelaten te beslissen op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaren en alsnog een proceskostenveroordeling uitspreken. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de proceskosten beperkt zijn gebleven tot de kosten van verleende rechtsbijstand in verband met het indienen van een beroepschrift en dat gedaagde het onrechtmatig uitblijven van het bestreden besluit niet heeft betwist.
2.3. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om de gemeente Amsterdam te gelasten het griffierecht aan appellante te vergoeden. Ingevolge het vierde lid van artikel 6:20 van de Awb wordt een beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede te zijn gericht tegen een inmiddels genomen reëel besluit, tenzij dat besluit aan het beroep geheel tegemoet komt. Voor de behandeling van het beroep tegen het reële besluit is niet opnieuw griffierecht verschuldigd. Gelet hierop ziet de Raad geen reden om vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg te gelasten.
3. Het niet verder verlengen van de aanstelling.
3.1. Bij het bestreden besluit van 22 november 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit inzake de niet verlenging van de aanstelling in tijdelijke dienst per 1 maart 2000 en het per die datum verlenen van ontslag op grond van artikel 1114 van het ARA ongegrond verklaard.
3.2. De Raad stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie - bijvoorbeeld CRvB 28 september 1995, TAR 1995, 244 - de bevoegdheid tot aanstellen in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd de bevoegdheid impliceert een dergelijke aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet te verlengen dan wel om te zetten in een vaste aanstelling, tenzij enige verplichting zou bestaan tot voortzetting van het dienstverband, dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht.
3.3. De tijdelijke aanstellingen waren gebaseerd op artikel 214 van het ARA. Ingevolge dit voorschrift kan een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd plaatsvinden indien de te verrichten werkzaamheden van tijdelijke aard zijn. Appellante heeft nimmer bezwaar gemaakt tegen het feit dat zij telkens tijdelijk voor bepaalde tijd werd aangesteld.
3.4. Namens appellante is betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er onvoldoende geld was om de RMC-taak en de projecten "Bij de les blijven" en "Roma" - welke onderdelen tezamen het takenpakket van appellantes functie vormden - voort te zetten. De RMC-taak en genoemde projecten zijn niet stopgezet en eind 1999 wist gedaagde al dat de financiering van de projecten structureel zou worden.
3.5. De Raad kan appellante in dit standpunt niet volgen. Gedaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de reden voor het niet verlengen van de aanstelling van gedaagde was gelegen in de destijds bestaande onzekerheid of het stadsdeel de genoemde taken zou voortzetten en, zo ja, binnen welke organisatorische structuur. In dat kader acht de Raad de vraag of de financiering ten tijde van het bestreden besluit wel of niet structureel was, niet van doorslaggevend belang. Vast is komen te staan dat na 1 maart 2000 de werkzaamheden van appellante bij andere functionarissen in of buiten de stadsdeelorganisatie zijn ondergebracht, zodat er van een ongewijzigde voortzetting van de functie geen sprake meer was.
3.6. Voorts is namens appellante aangevoerd dat appellantes aanstelling, ondanks de mededeling dat deze zou worden beëindigd, toch is voortgezet tot maart 2000, zodat appellante, mede gezien de opeenvolgende aanstellingen in het verleden, erop mocht vertrouwen dat ook na 1 maart 2000 het dienstverband wederom zou worden voortgezet.
3.7. Ook deze stelling treft geen doel. Gedaagde heeft appellante nooit een vast dienstverband in het vooruitzicht gesteld. Toen ondanks de aanvankelijk andersluidende berichten appellantes aanstelling eind 1999 wederom voor drie maanden werd verlengd, is haar - blijkens haar verklaringen - medegedeeld dat de reden voor deze voortzetting gelegen was in problemen met de overdracht en is haar verzocht om zoveel mogelijk van haar werk op papier te zetten zodat het overgedragen kon worden op de toekomstige beleidsmedewerker. Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van de Raad geen sprake van een rechtens te honoreren opgewekt vertrouwen.
3.8. Ook de stelling van appellante dat zij op grond van de normen van de Wet flexibiliteit en zekerheid (Stb.1998, 300) een verlenging dan wel vast dienstverband zou moeten krijgen, kan niet slagen. De bepalingen van deze wet zijn niet van toepassing op de verhouding tussen de overheid en de ambtenaar. Weliswaar hebben de aan die wet ten grondslag liggende uitgangspunten geleid tot het invoeren van een nieuw artikel 215 van het ARA dat - kort weergegeven - bepaalt dat na een periode van 36 maanden een tijdelijke aanstelling wordt omgezet in een aanstelling in vaste dienst, maar dit artikel ziet blijkens het tweede lid op ambtenaren die op of na 1 april 2000 in dienst zijn getreden, zodat het niet van toepassing is op appellante. De Raad ziet voorts geen redenen die gedaagde aanleiding hadden moeten geven bij het nemen van het bestreden besluit op voornoemd artikel te anticiperen.
3.9. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde niet gehouden was om na afloop van de gestelde termijn de aanstelling van appellante te verlengen dan wel om te zetten in een vaste aanstelling. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep voorzover betrekking hebbend op het bestreden besluit van 22 november 2000 niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
4.1. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van gedaagde in de proceskosten ten aanzien van het bestreden besluit.
4.2. Gelet op hetgeen daaromtrent onder 2.2 is overwogen kent de Raad aan het instellen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit de wegingsfactor "zeer licht" (0,25) toe. Dit leidt tot een veroordeling van gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van 0,25 x € 322,- = € 80,25. Voorts veroordeelt de Raad gedaagde tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand van appellante in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op het bezwaar van 12 april 2000;
Verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten in eerste aanleg tot een bedrag van € 80,35, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- , te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 154,29 (voorheen f 340,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. W van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2003.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
16.1