ECLI:NL:CRVB:2003:AM5330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2730 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staatssecretaris van Defensie voor schade door tekortschieten in opvang en nazorg van een militair na uitzending naar Joegoslavië

In deze zaak gaat het om de vraag of de Staatssecretaris van Defensie aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die appellant heeft geleden als gevolg van het tekortschieten in de opvang en nazorg na zijn uitzending naar het voormalige Joegoslavië. Appellant, een sergeant bij de Koninklijke Landmacht, heeft tijdens zijn uitzending ingrijpende ervaringen opgedaan en ontwikkelde later psychische klachten, waaronder een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Na zijn terugkeer in Nederland heeft hij verschillende stappen ondernomen om schadevergoeding te verkrijgen, maar zijn verzoek werd door de Staatssecretaris afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank de eerdere uitspraak terecht ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelt dat de norm die in eerdere uitspraken is neergelegd niet van toepassing is in deze zaak. De Raad concludeert dat de Staatssecretaris niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de ingrijpende gebeurtenissen die appellant heeft meegemaakt en dat er geen aanknopingspunten zijn voor risico-aansprakelijkheid.

Appellant heeft ook betoogd dat er onrechtmatig is gehandeld door de behandelende artsen van Defensie, maar de Raad oordeelt dat er geen bewijs is dat de medische begeleiding tekortschiet. De Raad bevestigt dat de uitlatingen van de behandelende arts niet onrechtmatig zijn en dat de behandeling van appellant niet te wijten is aan een fout van de militaire artsen. Uiteindelijk bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

01/2730 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 9 april 2001, nr. AWB 00/4313 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is daarop een reactie - met bijlagen - gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 augustus 2003, waar voor appellant is verschenen, mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Gijzen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was ten tijde hier van belang sergeant bij de geneeskundige troepen van de Koninklijke Landmacht (KL). Gedurende de periode van 2 april tot 29 april 1992 is hij uitgezonden geweest naar het voormalige Joegoslavië. Tijdens zijn verblijf aldaar heeft hij een aantal ingrijpende ervaringen opgedaan. Na zijn terugkeer in Nederland heeft appellant tot oktober 1992 in Ermelo gewerkt; daarna is hij geplaatst bij het Centrum voor Vredesoperaties te Ossendrecht.
1.2. Door een samenloop van gebeurtenissen in zijn persoonlijk leven heeft appellant in augustus 1993 psychische klachten gekregen, waarbij een posttraumatische stressstoornis (PTSS) bij hem zichtbaar is geworden. In het kader van een zogeheten militair geneeskundig onderzoek is appellant op 19 juli 1995 onderzocht door psychiater prof. dr.M. Kuilman. Deze heeft bij appellant op grond van verergerend dienstverband een mate van invaliditeit vastgesteld van 25 tot 30%. Appellant is vervolgens ongeschikt verklaard voor de militaire dienst. Met ingang van 1 januari 2001 is hem eervol ontslag verleend.
1.3. Bij brief van 12 december 1996 heeft appellant gedaagde - voorzover hier van belang - verzocht om aansprakelijkheid te aanvaarden voor de schade die hij heeft geleden door het tekortschieten van gedaagde in de opvang en nazorg van appellant na zijn uitzending naar het voormalig Joegoslavië en de daaruit voortvloeiende, nader aan te duiden schade te vergoeden.
1.4. Bij bestreden besluit van 17 maart 2000 heeft gedaagde, na bezwaar, zijn weigering om aansprakelijkheid te aanvaarden en om appellants gestelde geleden schade te vergoeden, gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de norm zoals de Raad die in zijn uitspraak van 22 juni 2000 (TAR 2000, 112) heeft neergelegd in de onderhavige zaak niet van toepassing is, zodat uit dien hoofde geen schadevergoeding behoeft te worden verstrekt. Partijen hebben ter zitting van de Raad te kennen gegeven zich in het standpunt van de rechtbank te kunnen vinden. De Raad ziet geen aanleiding hierop thans verder in te gaan.
5.1. Namens appellant is in hoger beroep primair het standpunt ingenomen dat de PTSS door gedaagde als een beroepsziekte moet worden aangemerkt. Appellant meent dat gedaagde vanwege de bijzondere omstandigheden waardoor deze ziekte wordt veroorzaakt, en hoewel daarvoor geen uitdrukkelijke wettelijke bepaling bestaat, op grond van risico-aansprakelijkheid gehouden is zijn schade ten gevolge van zijn PTSS te vergoeden. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft appellant gewezen op de rapporten "Het Post-Cambodja Klachten Onderzoek" van de commissie Tiesinga II van 21 september 1998, en "Posttraumatische Stress Stoornis" van C.S. de Kloet, E. Vermetten, en F.A.W. Unck van
8 oktober 2001. Uit die rapporten blijkt volgens appellant dat de PTSS van oudsher in verband wordt gebracht met oorlogservaringen en dat een vast percentage van de militairen die terugkeren uit een oorlogsgebied lijdende is aan een PTSS.
5.2. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of in dit geval van een beroepsziekte moet worden gesproken, nu gedaagde niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de ingrijpende gebeurtenissen die appellant heeft meegemaakt, is de Raad van oordeel dat voor risico-aansprakelijkheid op die grond geen enkel aanknopingspunt bestaat.
6. Namens appellant is vervolgens naar voren gebracht dat gedaagde jegens hem toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld zowel bij zijn uitzending naar het voormalige Joegoslavië als met betrekking tot de daaruit gevolgde PTSS. Daartoe heeft appellant gewezen op het feit dat hij pas zeer kort tevoren te horen heeft gekregen dat hij in het kader van een vredesmissie zou worden uitgezonden, en dat zijn medische dossier voorafgaand aan de uitzending niet is doorgenomen. Voorts betwist appellant dat er ten tijde van de terugkeer naar Nederland een debriefing heeft plaatsgehad. Appellant is ook van mening dat de artsen van Defensie, met name psychiater dr. Peijzel, onrechtmatig jegens hem hebben behandeld. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft appellant verwezen naar het onder 1.2. genoemde rapport van psychiater Kuilman en gesteld dat er ten onrechte geen monitoring heeft plaatsgehad waardoor het verloop van appellants PTSS niet kon worden gevolgd, en dat psychiater Peijzel tegen appellant zou hebben gezegd: "Ik ben er niet om je beter te maken maar om je weer snel aan het werk te krijgen.".
6.1. Met betrekking tot appellants grief inzake zijn uitzending naar het voormalige Joegoslavië stelt de Raad vast dat appellant destijds tegen die uitzending geen bezwaren bij gedaagde heeft gemaakt. De rechtmatigheid van de uitzending is daardoor vast komen te staan. Overigens is appellant, aldus gedaagde, bij indiensttreding bij de KL medisch goedgekeurd zonder beperkingen met betrekking tot uitzending in vredesmissies naar het buitenland.
6.2. Ten aanzien van appellants grief dat geen debriefing zou hebben plaatsgevonden, stelt de Raad vast - daargelaten welke gevolgen daaraan zouden moeten worden verbonden indien deze grief doel zou treffen - dat uit de stukken blijkt dat ten tijde van appellants uitzending luitenant-kolonel psycholoog Martens ter plaatse aanwezig was, dat appellant na een traumatische ervaring met deze psycholoog heeft gesproken en dat diezelfde psycholoog de debriefing in Zagreb heeft verzorgd.
6.3. Met betrekking tot de stelling van appellant dat artsen van Defensie, in het bijzonder de psychiater dr. Peijzel, jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld, overweegt de Raad als volgt.
6.3.1. Conform inmiddels bestendige jurisprudentie acht de Raad een bestuursorgaan eveneens gehouden tot vergoeding aan de militaire ambtenaar van de schade die een gevolg is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden van een ander indien - en hier zoekt de Raad aansluiting bij het in artikel 6:170 van het BW tot uitdrukking gebrachte beginsel inzake de aansprakelijkheid voor ondergeschikten - deze schade is veroorzaakt door een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan of van een ander tot de betrokken rechtspersoon behorend bestuursorgaan werkzame persoon, indien de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die persoon en indien dat bestuursorgaan of een ander tot bedoelde rechtspersoon behorend bestuursorgaan zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen (zie CRvB 25 oktober 2001, TAR 2002, 21). In het onderhavige geval dient de Raad derhalve te beoordelen of de militaire artsen, en in het bijzonder dr. Peijzel, een fout, in de zin van een onrechtmatige daad, jegens appellant hebben begaan, welke heeft geleid tot de schade waarvoor thans vergoeding wordt verlangd.
6.3.2. Met betrekking tot de medische behandeling is de Raad het volgende gebleken. Nadat appellant in augustus 1993 psychische klachten kreeg, heeft hij zich tot zijn huisarts gewend die hem voorschreef thuis een maand rust te houden. Na die maand heeft appellant zich bij een defensie-arts in Rotterdam gemeld die hem heeft doorgewezen naar de afdeling psychiatrie van het Centraal Militair Hospitaal (CMH), waar dr. Peijzel de behandeling van appellant op zich heeft genomen. Eerst ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant de behandeling van dr. Peijzel heeft afgebroken wegens een gebrek aan vertrouwen in die arts (en niet zoals tot dan toe is aangenomen vanwege het hartinfarct dat dr. Peijzel rond diezelfde periode heeft getroffen). Dr. Peijzel heeft appellant voor een vervolgbehandeling doorverwezen naar een andere psycholoog van het CMH. Naar de Raad begrijpt, heeft die behandeling geen doorgang gevonden, omdat het appellant ten gevolge van een inmiddels bij hem ontwikkelde straatangst erg moeilijk viel om te reizen. Appellant heeft mitsdien gedaagde om toestemming gevraagd - welke toestemming ook is verleend - om in zijn woonplaats bij een niet militaire psycholoog te mogen worden behandeld. De behandeling bij deze niet militaire psycholoog is door appellant afgebroken, omdat appellant naar [woonplaats] verhuisde. Na zijn verhuizing zou appellant opnieuw zelf zorgdragen voor zijn psychotherapie. Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van de Raad niet staande worden gehouden dat de "brokkelige en inconsistente professionele begeleiding" waarover professor Kuilman in zijn rapport spreekt en waar appellant een beroep op doet, te wijten is aan de behandelend militaire artsen. Van een fout zoals in 6.3.1. bedoeld, is derhalve in dit opzicht niet gebleken.
6.3.3. Voor wat betreft de uitlating van dr. Peijzel heeft gedaagde erop gewezen, en appellant heeft dat niet weersproken, dat dr. Peijzel daaraan heeft toegevoegd: "De genezing komt later wel, want als je vluchtgedrag gaat vertonen dan kom je niet meer verder." De Raad is met gedaagde van oordeel dat de uitlating van dr. Peijzel daarmee in een ander daglicht komt te staan en dat van een onrechtmatig handelen jegens appellant geen sprake is.
7. Gelet op het vorenoverwogene kan het hoger beroep niet slagen en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.