ECLI:NL:CRVB:2003:AM3275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1244 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van besluiten inzake blijvende gehele weigering van WW-uitkering, terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering en opleggen van een boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot een blijvende gehele weigering van een WW-uitkering, de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering en het opleggen van een boete aan appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 augustus 2003 uitspraak gedaan. De appellant, die sinds 8 juli 1996 een loongerelateerde uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ontving, kreeg in 1999 te maken met een weigering van zijn uitkering omdat hij volgens het Uwv passende arbeid had geweigerd. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 2.078,85 en een boete van € 136,13. De Raad heeft vastgesteld dat de besluiten van het Uwv niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berustten. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat appellant werkloos was gebleven door eigen toedoen en dat de kans op werk bij een specifiek bedrijf niet goed kon worden beoordeeld. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,-- in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden bij het opleggen van maatregelen en terugvorderingen onder de WW.

Uitspraak

01/1244 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.A.C. Vijn, advocaat te Woerden, op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de onder dagtekening 15 januari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Breda, waarnaar hierbij wordt verwezen. De gronden van het beroep zijn nader aangevuld bij brief van
15 augustus 2001 met als bijlage een brief d.d. 10 augustus 2001 van Start Reïntegratie.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 juli 2003, waar voor appellant is verschenen mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Woerden, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door E.J.J. Loontjens, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan appellant is met ingang van 8 juli 1996 een loongerelateerde uitkering krachtens de WW toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 34 uur per week voor de maximale duur van 4 jaar. Een melding van de Arbeidsvoorziening Midden en West Brabant (hierna: het arbeidsbureau) d.d. 14 oktober 1999 heeft tot de volgende besluit-vorming geleid. Bij besluit van 9 december 1999 heeft gedaagde die uitkering ingaande 2 augustus 1999 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant werkloos is gebleven doordat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden en aldus de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW niet is nagekomen. Bij besluit van 9 december 1999 heeft gedaagde de over de periode van 2 augustus 1999 tot en met 10 oktober 1999 ten gevolge van die maatregel onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 2.078,85 (f 4.581,19) van appellant terugge-vorderd. Bij besluit van 27 december 1999 heeft gedaagde appellant een boete opgelegd van € 136,13 (f 300,--) op de grond dat appellant het werkaanbod niet op het daartoe bestemde werkbriefje heeft vermeld en aldus zijn mededelingsverplichting niet is nagekomen.
Bij besluit van 4 mei 2000 (het bestreden besluit) heeft gedaagde zijn in deze drie besluiten neergelegde standpunt gehandhaafd. Daarbij is aangetekend dat de aangeboden arbeid beschikbaar was in een omvang van 40 uur per week zodat de toepassing van artikel 27, tweede lid, van de WW leidt tot een blijvend gehele weigering van uitkering.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Omtrent de opgelegde maatregel.
De melding van 14 oktober 1999 van het arbeidsbureau hield onder meer in dat appellant op 28 juli 1999 een passende baan bij [naam bedrijf] via Premiepool heeft afgewezen. Blijkens een telefoonnotitie van 2 november 1999 heeft de betrokken medewerkster van het arbeidsbureau gedaagde doen weten dat appellant daadwerkelijk in dienst kon treden bij [naam bedrijf] en dat het een fulltime functie was voor in ieder geval een jaar. Appellant zou die functie hebben geweigerd omdat hij de afstand huiswerk te groot vond en omdat hij geen ervaring had met het product. Wat het product was kon die medewerkster niet zeggen, maar de functie was in elk geval magazijnmedewerker en dat is passend werk voor appellant, volgens die medewerkster. Blijkens een telefoonnotitie van 23 november 1999 heeft diezelfde medewerkster verklaard dat appellant op 28 juli 1999 een sollicitatiege-sprek heeft gehad bij [naam bedrijf]. Op grond van een telefonische mededeling van [naam bedrijf] van diezelfde datum is vervolgens geconcludeerd dat appellant per 1 augustus 1999 voor 40 uur in dienst kon komen. In bezwaar heeft appellant bestreden dat hij een sollicitatiege-sprek bij [naam bedrijf] heeft gehad en dat hem een concreet werkaanbod is gedaan. Hij had over de functie enkel informatie ontvangen van het arbeidsbureau, waarbij hem is meegedeeld dat het werk bestond uit het demonteren van computers; met dergelijk werk zegt appellant geen ervaring te hebben. Zonder verder onderzoek is gedaagde er bij het bestreden besluit vanuit gegaan dat door [naam bedrijf] een concreet werkaanbod is gedaan. Dat standpunt huldigt gedaagde in hoger beroep niet langer, omdat uit de vanwege appellant
in hoger beroep overgelegde brief van Start Reïntegratie, van de juistheid waarvan ook gedaagde uitgaat, blijkt dat dat niet het geval is geweest. Uit die brief blijkt verder dat door ASV Premiepool, een gezamenlijke onderneming van het arbeidsbureau en de uitzendbureaus Start en Vedior, bemiddelingsactiviteiten worden uitgevoerd voor langdurig werklozen. Daartoe worden vacatures bij bedrijven geacquireerd en worden daarvoor mogelijk geschikte kandidaten uit het bestand van langdurig werklozen geselecteerd. Vervolgens wordt door ASV Premiepool een gesprek gevoerd met deze kandidaten en deze worden, na geschikt bevinden, bij het betreffende bedrijf voorgesteld. Het bedrijf nodigt vervolgens de kandidaten uit voor een sollicitatiegesprek waarna het bedrijf besluit tot het afsluiten van een arbeidsovereenkomst met een van de kandidaten. De brief vervolgt: "De heer [appellant] werd destijds, na het voeren van het selectiegesprek, door mij geschikt geacht voor het uitoefenen van de beschikbare functie en zou derhalve zijn voorgesteld aan het bedrijf. De heer [appellant] heeft echter zelf aangegeven dat hij geen gebruik wilde maken van de mogelijkheid om de sollicitatie procedure, met een aantal andere potentieel geschikt geachte kandidaten, voort te zetten in de vorm van een sollicitatie gesprek bij het bedrijf." Partijen en ook de Raad gaan ervan uit dat met het bedrijf bedoeld is [naam bedrijf].
Naar aanleiding van deze brief heeft gedaagde zich nader op het standpunt gesteld dat appellant werkloos is gebleven niet doordat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden, de grondslag van het bestreden besluit, maar doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen, welke gedraging eveneens wordt bestreken door de wettelijke grondslag van het bestreden besluit. Gedaagde voegt daaraan toe dat hij de kans dat appellant het werk gekregen zou hebben, inschat als een gerede dan wel grote kans. Door de voorselectie van de voor de vacature potentieel geschikte kandidaten acht gedaagde de aannamekans vergroot. Gedaagde heeft ter zitting van de Raad meegedeeld dat hem uit een telefoongesprek met de ondertekenaar van eerder genoemde brief is gebleken dat het aantal geselecteerde kandidaten, zoals in die brief genoemd, als regel niet meer dan vier bedroeg, dat de vacature waarin appellant op 2 augustus 1999 had kunnen beginnen, niet was vervuld en dat ASV Premiepool in de periode oktober-november 1999 zeker 10 mensen bij [naam bedrijf] heeft kunnen plaatsen. Met betrekking tot de aard van het werk is ter zitting meegedeeld dat [naam bedrijf] zich bezighield met het hervullen van cartridges en toners voor printers, dat het vullen licht zittend productiewerk betreft en dat het magazijnwerk het tellen en registreren van lege cartridges inhield.
Op basis van de thans bekende feiten moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit met betrekking tot de opgelegde maatregel op een onjuiste feitelijke grondslag berust en dat het wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt.
De vraag of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven, beantwoordt de Raad ontkennend. Diezelfde gegevens bieden onvoldoende basis voor het oordeel dat gedaagde werkloos is gebleven doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen, in het bijzonder omdat de kans dat appellant door [naam bedrijf] zou zijn aangenomen niet goed kan worden beoordeeld. Niet duidelijk is hoeveel kandidaten concreet door ASV Premiepool zijn geselecteerd en om welke functie het uiteindelijk ging (productie- of magazijnwerk of een combinatie daarvan), terwijl het gegeven dat de functie niet per
2 augustus 1999 vervuld blijkt te zijn, vragen oproept omtrent de realiteit van de vacature, mede in relatie tot de ingangsdatum van de maatregel.
De Raad wijst er nogmaals op (zie ook zijn uitspraak van 19 april 2000, gepubliceerd in RSV 2000/123 en USZ 2000/166) dat de sedert 1 augustus 1996 geldende wetgeving, die het opleggen van een maatregel in beginsel verplicht stelt, alsook de verstrekkende gevolgen van het opleggen van een maatregel als hier aan de orde, te meer noopt tot een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden.
Omtrent de terugvordering
Nu het besluit terzake van de maatregel niet in stand blijft komt aan het besluit met betrekking tot de terugvordering de grondslag te ontvallen, zodat het bestreden besluit ook in zoverre geen stand kan houden.
Omtrent de opgelegde boete
Van de zijde van appellant is gesteld dat hij het gesprek als oriënterend heeft ervaren en om die reden daarvan geen melding heeft gemaakt op het betreffende werkbriefje.
De Raad kan appellant daarin niet volgen. Het op de periode 19 juli 1999 tot en met 15 augustus 1999 betrekking hebbende werkbriefje vermeldt als vraag: "Heeft het arbeidsbureau u naar een werkgever verwezen/hebt u een aanbod voor werk gekregen?". Daarachter kan worden aangekruist: "Nee; Ja, ik ben verwezen; en Ja, ik heb een werkaanbod gehad". Appellant heeft "nee" aangekruist. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant de selectie bij ASV Premiepool om te solliciteren bij [naam bedrijf] moeten opvatten als een verwijzing door het arbeidsbureau. Zo daaromtrent ruimte voor twijfel zou zijn, had het op de weg van appellant gelegen daarover bij gedaagde informatie in te winnen. De Raad is derhalve van oordeel dat appellant zijn mededelingsverplichting niet is nagekomen, in welk geval gedaagde op grond van artikel 27a van de WW in beginsel gehouden is een boete op te leggen met inachtneming van het Boetebesluit Tica.
Nu echter het Boetebesluit Tica de hoogte van de boete primair afhankelijk stelt van de hoogte van het benadelingsbedrag en dat bedrag door de vernietiging van het terugvorderingsbesluit thans niet vaststaat, komt het bestreden besluit ook voor zover dat betrekking heeft op de opgelegde boete voor vernietiging in aanmerking.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak dienen te worden vernietigd en dat gedaagde wordt opgedragen opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen. Daarbij zal hij tevens het verzoek van appellant tot vergoeding van renteschade in zijn besluitvorming dienen te betrekken.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de aan de zijde van appellant gevallen proceskosten wegens verleende rechtsbijstand, begroot op € 644,-- in eerste aanleg en op € 644,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw op de bezwaren van appellant beslist;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant, begroot op € 644,-- in eerste aanleg en € 644,-- in hoger beroep, te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant in beide instanties betaalde griffierecht ten bedrage van € 104,37 ( f 60,-- + f 170,--) aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.
JK/1483