[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inko-men in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorga-nisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. N.H.G. Beltman, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Alkmaar op 29 januari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uit-spraak), waarbij het beroep van appellant tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 24 februari 1999 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 augustus 2003, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beltman, voornoemd, terwijl gedaagde zich, met bericht, niet heeft doen vertegenwoordigen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. In het bijzonder is aan de orde artikel 4b van het op grond van artikel 16, zevende lid, (zoals dat luidde tot 1 januari 2002) van de WW gegeven Besluit van 18 december 1986, Stcrt. 1986, 248 en 1987, 45, nadien gewijzigd per 1 augustus 1994, Stcrt. 1994, 104, van de Sociale Verzekeringsraad, nr. 86/8052, zoals dat artikel luidde tot 1 maart 2001 (hierna: het Besluit). Ten tijde in geding gold dat Besluit als besluit van het Lisv.
Appellant is sedert een aantal jaren werkzaam als [functie] voor het [naam centrum] te [plaatsnaam]. Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag heeft gedaagde bij besluit van 17 juni 1998 appellant medegedeeld dat hij geen recht heeft op een WW-uitkering. Gedaagde heeft daarbij onder verwijzing naar artikel 4b van het Besluit overwogen dat in het beroep van appellant sprake is van een cyclus van 52 weken waarin afwisselend niet en wel wordt gewerkt. Voor de berekening van het arbeidsuren-verlies moet volgens gedaagde dan ook worden gekeken naar het aantal werkuren in de cyclus van 52 weken voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid en het aantal te verwachten werkuren in de cyclus van 52 weken na aanvang van de werkloosheid. Aangezien het de verwachting bij gedaagde was dat het arbeidspatroon zich in de nieuwe cyclus, die aanvangt op 18 mei 1998 en eindigt op 17 mei 1999, zou gaan herhalen, is er volgens gedaagde geen sprake van een urenverlies en is er geen sprake van werkloosheid in de zin van de WW, zodat geen recht op uitkering bestaat. Gedaagde heeft daarbij tevens aangegeven dat als daartoe aanleiding is, de berekening van het urenverlies kan worden herzien.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juni 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond ver-klaard. De rechtbank was van oordeel dat er in het onderhavige geval geen sprake was van een verlies aan arbeidsuren en dat gedaagde terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 4b van het Besluit.
In hoger beroep heeft de gemachtigde grotendeels zijn reeds eerder ingenomen stellingen herhaald. Deze komen er - kort gezegd - op neer dat het Besluit, althans artikel 4b daar-van, onverbindend is, omdat buiten de bevoegdheid is getreden om nadere regels te stellen door een ongewisse toekomstige arbeidsverhouding maatgevend te laten zijn voor de bepaling van het aantal werkloosheidsuren. Daarbij wijst de gemachtigde er op dat het thans denkbaar is dat het een jaar duurt voordat een betrokkene een definitieve beslissing krijgt op een verzoek om toekenning van een uitkering. De gemachtigde heeft voorts gesteld dat het begrip cyclus dat in artikel 4b van het Besluit wordt geïntroduceerd een onaanvaardbare oprekking is van de bevoegdheid om regels te stellen krachtens artikel 16 van de WW. De gemachtigde heeft er verder op gewezen dat gedaagde niet in een wisse-lend patroon heeft gewerkt, maar dat hij een dienstverband had met een vaststaand aantal uren, zodat artikel 4b ten onrechte van toepassing is verklaard. Tenslotte wijst de ge-machtigde van appellant er op dat het hier gaat om seizoenmatige arbeid, zodat ingevolge artikel 4b, zesde lid, van het Besluit, dat artikel niet van toepassing is.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant werkzaam was in een wisselend patroon dat zich uitstrekte over een periode van 52 weken. De Raad leidt dit onder meer af uit het door de werkgever van appellant opgestelde en door appellant niet betwiste overzicht van gewerkte uren. Dat hij deze werkzaamheden in een vast dienstverband verrichtte maakt het cyclische karakter daarvan niet anders. Overigens wijst de Raad er daarbij op dat ook de gemachtigde van appellant dit onderkent, aangezien hij stelt dat het hierbij om seizoenmatige arbeid in de zin van artikel 4b, zesde lid, van het Besluit gaat en deze uitzondering eerst dan aan de orde is als er sprake is van een cyclisch patroon. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat hier geen sprake is van seizoenmatige arbeid. Appellant verrichtte werkzaamheden als docent creatieve vakken aan een cultureel centrum. De Raad ziet niet in dat deze werkzaamheden niet ook in de zomermaanden zouden kunnen worden verricht.
In artikel 16, zevende lid, (zoals dat tot 1 januari 2002 luidde) onder b, van de WW is bepaald dat voor de berekening van het verlies van arbeidsuren regels kunnen worden gesteld met betrekking tot wisselende arbeidspatronen. Deze bevoegdheid is gegeven met het oog op het tegengaan van een vertekening van het beeld van het arbeidspatroon. De Raad ziet niet in dat met de wijze waarop in artikel 4b, van het Besluit uitvoering aan die bevoegdheid is gegeven, buiten de grenzen van artikel 16, zevende lid, van de WW is getreden nu daarin zowel de wisselende patronen, de daarbij behorende cycli en het arbeidsurenverlies nader zijn uitgewerkt en als uitgangspunt heeft gegolden zo veel mogelijk de werkelijke arbeidspatronen te benaderen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om het Besluit op dit onderdeel buiten toepassing te laten.
De Raad onderkent dat een urenverlies dat wordt berekend op basis van artikel 4b van het Besluit een element van onzekerheid bevat, maar anders dan gemachtigde is de Raad niet van oordeel dat het feit dat in de toekomst wellicht blijkt dat de berekening van het uren-verlies onjuist is geweest, aan de verbindendheid van het Besluit in de weg staat. Daarbij wijst de Raad er op dat, zoals ook gedaagde heeft aangegeven, indien in de toekomst blijkt dat inderdaad wel sprake is geweest van een relevant urenverlies, dit aanleiding is om een uitkering toe te kennen dan wel te herzien.
Dit leidt dan ook tot het oordeel dat gedaagde op goede gronden, met toepassing van artikel 4b van het Besluit, heeft geconcludeerd dat er in casu geen sprake is van een urenverlies, zodat geen recht op WW-uitkering is ontstaan.
De bestreden uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.