de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 14 december 2000 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 juli 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde was met ingang van 1 december 1997 als chauffeur werkzaam bij [naam B.V.] te [vestigingsplaats] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De arbeidsovereenkomst, die op 30 november 1998 van rechtswege is geëindigd, is niet verlengd. Gedaagde heeft zich op 1 december 1998 bij Gak Nederland B.V. gemeld teneinde in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de WW. Bij besluit van 18 januari 1999 heeft appellant vastgesteld dat gedaagde met ingang van 1 december 1998 recht heeft op een uitkering ingevolge de WW en heeft hij de aan gedaagde toegekende uitkering met ingang van die datum gekort met 35% gedurende 26 weken. Deze maatregel heeft appellant gebaseerd op de volgende overweging:
"Gebleken is dat u geen contractverlenging aangeboden heeft gekregen door de eisen die u stelde aan de werktijden. Hierdoor heeft u door eigen toedoen geen passende arbeid behouden en bent u verwijtbaar werkloos geworden. Door uw persoonlijke omstandigheden is de maatregel gematigd naar 35% gedurende 26 weken."
Bij besluit van 9 juni 1999, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen de bij besluit van 18 januari 1999 opgelegde maatregel ongegrond verklaard en heeft hij de opgelegde maatregel gehandhaafd, zij het met de overweging dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, doch van het niet nakomen van de verplichting neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef, sub b, ten derde, van de WW (door eigen toedoen geen passende arbeid behouden).
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat zij van oordeel was dat appellant zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde de verplichting genoemd in artikel 24, eerste lid, aanhef, sub b, ten derde, van de WW niet is nagekomen, zodat de opgelegde maatregel in rechte geen stand kon houden. Zij heeft daartoe onder meer overwogen het onvoldoende aannemelijk te achten dat de verzoeken die gedaagde aan zijn werkgever heeft gedaan met betrekking tot zijn werktijden voor de werkgever de aanleiding zijn geweest om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel is komen vast te staan dat de reden van het niet verlengen van het dienstverband gelegen was in het feit dat gedaagde eisen stelde met betrekking tot zijn werktijden, welke eisen volgens de werkgever plantechnisch niet structureel waren te realiseren. Niet alleen had gedaagde, in verband met het feit dat hij met ingang van 1 maart 1998 de zorg voor zijn twee kinderen had, te kennen gegeven zich niet langer in staat te achten om zijn werk al voor of om 07.00 uur aan te vangen, maar ook had hij te kennen gegeven tijdens de schoolvakanties verlof te willen opnemen en had hij de wens geuit de omvang van zijn dienstverband zo mogelijk te beperken tot 30 uur per week. Aanvankelijk is de werkgever gedaagde enige tijd terwille geweest maar er was volgens de werkgever geen mogelijkheid om de wensen van gedaagde, gelet op de eisen van planning en continuïteit van het werk, nog langer te honoreren. Appellant is dan ook van mening dat op goede gronden per 1 december 1998 een maatregel is opgelegd en hij verzoekt de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep alsnog ongegrond te verklaren.
Gedaagde heeft zich in verweer gesteld achter het oordeel van de rechtbank en de daaraan door haar ten grondslag gelegde overwegingen, als neergelegd in de aangevallen uitspraak.
De Raad staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of appellant terecht heeft aangenomen dat gedaagde werkloos is geworden doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden en, zo ja, of hij eveneens terecht heeft besloten om daaraan een maatregel van 35% korting op de uitkering gedurende 26 weken te verbinden.
De Raad beantwoordt, anders dan de rechtbank, beide onderdelen van die vraag bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt.
Gedaagde was werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Tussen partijen is niet in geschil - en ook de Raad gaat daarvan uit - dat verlenging van het dienstverband in beginsel mogelijk was. Voorts ontleent de Raad aan de gedingstukken dat de werkgever van gedaagde tevreden was over de door gedaagde geleverde arbeidsprestatie. Niettemin heeft de werkgever om hem moverende redenen besloten niet tot verlenging van het dienstverband over te gaan. De Raad acht het alleszins aannemelijk, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, dat aan dat besluit van de werkgever met name ten grondslag heeft gelegen dat gedaagde door zijn opstelling ter zake van zijn werktijden problemen voor de werkgever opriep met betrekking tot de planning en de continuïteit van de te verrichten werkzaamheden. Hij wijst in dit verband op de verklaring van de personeelsmanager [naam personeelsmanager] van 15 februari 1999, waarin wordt aangegeven dat de werkgever gedaagdes aanvangstijd gedurende ongeveer een maand heeft aangepast, waarmee gedaagde tijd is gegeven om een meer structurele voorziening te treffen voor de opvang van zijn twee schoolgaande kinderen, en waarin wordt vermeld dat planningstechnisch niet altijd de aanvragen van gedaagde om verlof, welk verlof gedaagde wenste op te nemen tijdens de schoolvakanties, waren te realiseren. Voorts wijst de Raad er in dit verband op dat gedaagde tegenover de werkgever de wens had geuit om het dienstverband in omvang te verminderen tot 30 uur per week.
Hoewel de Raad beseft dat voor de situatie waarin gedaagde zich bevond toen hij werd geconfronteerd met de zorg voor zijn twee kinderen, aanpassingen van gedaagde vergde die niet meteen of op zeer korte termijn waren te realiseren, wijst hij er op dat toch ook de werkgever gedurende de eerste tijd een zekere inschikkelijkheid heeft getoond, teneinde gedaagde in de gelegenheid te stellen voor de langere duur een meer structurele oplossing te treffen. In dat verband merkt de Raad op dat zijdens gedaagde in onvoldoende mate inzichtelijk is gemaakt en onderbouwd dat hij pogingen heeft gedaan om een structurele oplossing te vinden voor het probleem van het moeten combineren van de zorg voor zijn twee kinderen met het verrichten van zijn werkzaamheden als chauffeur, anders dan het zoeken van een oplossing in de richting van het, althans voor zover mogelijk, aanpassen van zijn werktijden en de omvang van zijn dienstverband. De Raad acht derhalve onvoldoende aannemelijk gemaakt dat gedaagde, tegen de achtergrond van het gegeven dat het een dienstverband voor bepaalde duur betrof, voldoende heeft beseft dat hij voor het treffen van een structurele voorziening ter zake van de combinatie van de zorg voor zijn kinderen en het vervullen van zijn functie een oplossing diende te vinden die geen, dan wel weinig inbreuk zou meebrengen op de wijze waarop hij zijn werkzaamheden diende te verrichten. In elk geval acht de Raad het onvoldoende aannemelijk geworden dat de situatie waarin appellant zich bevond zodanig klemmend was en niet vatbaar voor een oplossing als hiervoor bedoeld, dat moet worden geoordeeld dat niet kan worden gesproken van het door eigen toedoen niet behouden van passende arbeid.
Met appellant ziet de Raad derhalve genoegzaam steun voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde opvatting dat gedaagde de hem ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW opgelegde verplichting niet is nagekomen, zodat appellant was gehouden op grond van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van die wet om een maatregel te treffen. Het besluit waarbij appellant in de persoonlijke omstandigheden van gedaagde aanleiding heeft gezien voor het matigen van de op te leggen maatregel als neergelegd in laatstgenoemde bepaling, kan dan ook in rechte standhouden.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant doel treft en dat moet worden beslist zoals hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.