de korpsbeheerder van de politieregio Limburg Zuid, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 oktober 2001, nr. AWB 01/233 AW E V, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 september 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.T.J.H. Berns, verbonden aan CAPRA, bijgestaan door J.P.H. Hendrix, werkzaam bij de politieregio Limburg Zuid. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.C.W.C. van Zon, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde, geboren in 1951, is met ingang van 1 april 1994 aangesteld in de functie van [naam functie] en tewerkgesteld bij de basiseenheid Geleen-Oost. In verband met een verstoring van de werkverhouding is hij met ingang van 14 december 1995 tijdelijk geplaatst als rechercheur bij het projectteam vrouwenhandel te Sittard. Nadat hem bij brief van
9 december 1996 te kennen was gegeven dat de door hem gevraagde terugplaatsing niet mogelijk was, omdat in de vacature van [naam functie] in Geleen-Oost inmiddels was voorzien, is gedaagde per 1 april 1997 geplaatst in de bovenformatieve functie van [naam functie] bij de basiseenheid Maastricht-Centrum/Zuid-West.
1.2. Bij besluit van 18 april 2000, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 22 januari 2001, heeft appellant gedaagde met toepassing van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van 1 mei 2000 geplaatst in de formatieve projectfunctie van gebiedsgebonden politiefunctionaris bij de basiseenheid Maastricht-Noord-Oost.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door partijen is aangevoerd en uit de stukken naar voren is gekomen, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 64 van het Barp is, indien het belang van de dienst dit in bijzondere gevallen vordert, de ambtenaar verplicht om op een andere dan de hem aangewezen plaats van tewerkstelling of binnen een ander dan het hem aangewezen werkgebied een andere functie uit te oefenen dan die waarin hij is aangesteld, mits dit redelijk is in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het voor de verplaatsing vereiste dienstbelang is gelegen in (a) het ontbreken van vacatures voor formatieve functies waarvoor gedaagde belangstelling heeft, (b) een dreigende ernstige verstoring van de arbeidsrelatie met de leiding van de basiseenheid Maastricht-Centrum/Zuid-West en (c) de implementatie van de Nota Drieluik, waarbij nadrukkelijk is gekeken naar de plaatsbaarheid van bovenformatieven in de (formatieve) functie van gebiedsgebonden politiefunctionaris. Op grond van de ter zitting van de zijde van appellant gegeven toelichting kan de Raad echter niet anders concluderen dan dat de gestelde dreigende verstoring van de arbeidsrelatie voor appellant doorslaggevend is geweest en dat de factoren a en c bij de besluitvorming niet meer dan een aanvullende rol hebben gespeeld.
2.3. Hoewel de dreigende verstoring van de arbeidsrelatie eerst in de bestreden beslissing op bezwaar als reden voor de verplaatsing is aangevoerd - in het primaire besluit noch ter hoorzitting is er melding van gemaakt - zijn er voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat zich ten tijde van de omstreden verplaatsing tussen gedaagde en de leiding van de basiseenheid Maastricht-Centrum/Zuid-West conflicten hadden voorgedaan die de vrees voor het ontstaan van een onwerkbare situatie rechtvaardigden. In zijn memo van 15 juni 2001 heeft de chef van de basiseenheid uitvoerig geschetst hoe in de periode 1998-1999 de ergernissen over en weer zijn opgelopen, hetgeen ertoe heeft geleid dat de chef in een beoordelingsgesprek van 22 december 1999 het vertrouwen in gedaagde heeft opgezegd. Dit relaas vindt in belangrijke mate bevestiging in een door gedaagde zelf opgestelde notitie van een gesprek met de chef op 20 april 1999, waarin is vermeld dat de chef een aantal weinig vleiende opmerkingen heeft gemaakt over gedaagde, diens karakter en diens functioneren in de ondernemingsraad en dat gedaagde toen blijk heeft gegeven van irritatie over het feit dat hij door de chef te pas en te onpas werd uitgemaakt voor [bijnaam]. Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat appellant zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich een bijzonder geval voordeed waarin het dienstbelang de verplaatsing van gedaagde vorderde.
2.4. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de verstoring van de verhouding met de leiding van de basiseenheid niet uitsluitend aan gedaagde was toe te schrijven. Voorts is van belang dat bij de tijdelijke plaatsing van gedaagde in 1995 tussen partijen als uitgangspunt gold dat gedaagde op termijn naar de functie van [naam functie] in Geleen-Oost zou terugkeren, welke terugkeer evenwel onmogelijk is gemaakt doordat appellant reeds in 1996 iemand anders op die functie heeft geplaatst. Een en ander brengt met zich dat appellant bij de beantwoording van de vraag welke functie gedaagde in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten redelijkerwijs kon worden opgedragen een bijzondere zorg aan de dag diende te leggen opdat gedaagde zou worden geplaatst op een functie die, wat betreft inhoud en plaats van tewerkstelling, zo goed mogelijk aansloot bij de oorspronkelijke functie of bij de anderszins door gedaagde in redelijkheid naar voren gebrachte wensen.
2.5. Aan deze bijzondere zorgplicht heeft appellant naar het oordeel van de Raad niet voldaan. Weliswaar is aan de opgedragen functie van gebiedsgebonden politiefunctionaris dezelfde salarisschaal verbonden als aan de oude functie van [naam functie] - namelijk schaal 8 - en overlappen de voor de beide functies beschreven werkzaamheden elkaar voor een gedeelte, doch dit neemt niet weg dat het voor de oude functie wezenlijke element van coaching in de opgedragen functie niet voorkomt. Bovendien betrof het een (project)functie in een nieuwe organisatorische opzet, die kennelijk nog niet scherp was omlijnd. Zo is aan gedaagde pas op 23 november 2000 concreet een bepaalde wijk toegewezen en is hij in de hem opgedragen functie aanvankelijk op ruime schaal ingezet voor werkzaamheden op het gebied van noodhulp en surveillance die, naar appellant niet heeft weersproken, op zichzelf op het niveau van een schaal 5- of schaal 6- functie zijn gelegen. Appellant heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat er geen andere, meer in de belangstellingssfeer van gedaagde gelegen en inhoudelijk bij zijn niveau aansluitende functies beschikbaar waren of binnen afzienbare tijd beschikbaar zouden komen. Appellant heeft de Raad er evenmin van kunnen overtuigen dat gedaagde onredelijke eisen heeft gesteld, die het vinden van een geschikte functie hebben bemoeilijkt.
2.6. De rechtbank heeft het bestreden besluit dan ook terecht wegens het ontbreken van een voldoende zorgvuldige voorbereiding vernietigd. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan gedaagde in hoger beroep verleende rechtsbijstand, alsmede tot een bedrag groot € 36,76 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve € 680,76.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 680,76, te betalen door de politieregio Limburg Zuid;
Bepaalt dat van de politieregio Limburg Zuid een griffierecht van € 348,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2003.