[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2001, nr. AWB 00/5076 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 september 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. F. van Norel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. Y.C. Scheepers, werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Aan appellant is per 1 juni 1989 ontslag verleend uit zijn volledige betrekking als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, onder toekenning van wachtgeld op grond van de Wachtgeldverordening (hierna: de Wgv). Per dezelfde datum is hij voor 15/38 van de volledige werktijd aangesteld als toegevoegd hoofddocent. De inkomsten als toegevoegd hoofddocent leidden eerst tot aftrek van het wachtgeld, voorzover die inkomsten te samen met de uitkering, de laatstgenoten bezoldiging zouden overschrijden (de zogenoemde bijverdienmogelijkheid). Naast zijn betrekking als hoogleraar verrichtte appellant psychologische onderzoeken. De daaruit voortvloeiende inkomsten zijn aangemerkt als zogenoemde aangehouden inkomsten, als bedoeld in artikel 33 van de Wgv, die niet tot vermindering van het wachtgeld zouden leidden. Het bedrag aan aangehouden inkomsten is door gedaagde vastgesteld op f 700,63 per maand.
1.2. Bij het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) zijn de wachtgeldstelsels voor het gehele onderwijspersoneel met ingang van 1 maart 1994 vervangen door een op de Werkloosheidswet afgestemd stelsel van werkloosheids-uitkeringen, waarbij de bijverdienmogelijkheid is beëindigd: het is niet meer mogelijk om zonder korting op de ontslaguitkering te gaan bijverdienen door het verrichten van arbeid. Ingevolge het overgangsrecht werd deze korting eerst met ingang van 1 januari 1996 toegepast op onder meer ontslaguitkeringen die waren toegekend op grond van de Wgv. De korting ingevolge het BWOO vindt, globaal gezegd, plaats door vermindering van het aantal uren terzake waarvan recht op uitkering bestaat, onder meer ingeval betrokkene arbeid verricht.
1.3. Per 1 januari 1996 werd volgens gedaagde de in het BWOO opgenomen anti-cumulatieregeling van toepassing op de uitkering van appellant. Dit had tot gevolg dat het wachtgeld van appellant per 1 januari 1996 voor 15 uur per week werd beëindigd, vanwege de werkzaamheden van appellant als toegevoegd hoofddocent. Voorts heeft gedaagde appellant bij brief van 28 mei 1996 meegedeeld dat in verband met de inwerkingtreding van de anti-cumulatieregeling van het BWOO op basis van de aangehouden inkomsten de aangehouden (ook wel: vrijgestelde) uren bepaald dienden te worden. Bij besluit van 6 december 1996 zijn de zogenoemde aangehouden uren van appellant, in verband met zijn werkzaamheden in zijn adviespraktijk, vastgesteld op gemiddeld 8 uur per week.
1.4. Met ingang van 1 april 1998 is aan appellant ontslag verleend wegens vervroegde uittreding. Appellant ontvangt vanwege dat ontslag een uitkering op grond van de regeling Flexibel Pensioen en Uittreden. Appellant, die inmiddels niet meer werkzaam was in de psychologische adviespraktijk, heeft met ingang van 1 april 1998 een BV opgericht, waarvan hij grootaandeelhouder is. Appellant is voor de BV werkzaam als directeur/projectleider. In dat kader verricht hij werkzaamheden voor de universiteit, bestaande uit, kort gezegd, het verwerven van subsidies. Bij het ontslag per 1 april 1998 is door appellant met het bestuur van de betrokken faculteit onder meer afgesproken dat het besluit van gedaagde over de aangehouden uren onverkort van kracht bleef.
1.5. Naar aanleiding van uitspraken van deze Raad van 8 april 1999 (zie bijvoorbeeld TAR 1999, 89) waarin de onverkorte toepassing van de in het BWOO opgenomen anti-cumulatieregeling bij een ontslag, zoals aan appellant is verleend, onrechtmatig is geacht, heeft appellant, onder verwijzing naar eerder door hem tegen die toepassing gemaakte bezwaren, gedaagde verzocht de op zijn uitkering toegepaste anti-cumulatie met terugwerkende kracht ongedaan te maken. Zulks heeft uiteindelijk geleid tot de thans aan de orde zijnde beslissing op bezwaar van 10 oktober 2000, waarin verschillende deel-beslissingen zijn opgenomen omtrent de uitkering van appellant.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 10 oktober 2000 ongegrond verklaard.
3. De Raad stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat tussen partijen uitsluitend nog in geschil is wat er zij van de in het bestreden besluit vervatte beslissing om bij de berekening van de uitkering van appellant over de jaren 1999 en volgende het bedrag aan vrij te laten inkomsten vast te stellen op 8/38e van het bedrag van het salaris van een hoogleraar A.
3.1. Appellant heeft dienaangaande, onder verwijzing naar de onder 1.3 genoemde brief van 6 december 1996 en de verwijzing daarnaar in een brief van gedaagde van 20 januari 1998 alsmede de afspraken gemaakt bij zijn ontslag per 1 april 1998, aangevoerd dat hem vanwege gedaagde de toezegging is gedaan dat hij gedurende 8 uur per week onbeperkt zou mogen bijverdienen. Hij acht het dan ook onredelijk dat gedaagde thans weer een inkomensgrens hanteert, aangezien hij op een werkdag van 8 uur veel meer kan verdienen dan het bedrag dat is gerelateerd aan het salaris van een hoogleraar. Bovendien vindt appellant het door gedaagde gekozen bedrag willekeurig vastgesteld.
3.2. Gedaagde heeft aangevoerd dat hij voor de bepaling van de hoogte van de vrij te laten inkomsten niet is uitgegaan van het indertijd in 1994 vastgestelde bedrag van f 700,63 per maand (f 8.407,56 per jaar), maar het bedrag opnieuw - onverplicht - hoger heeft vastgesteld. Daarbij is aansluiting gezocht bij de laatstelijk door appellant voor zijn ontslag per 1 juni 1989 vervulde functie. Het vrij te laten bedrag komt neer op ongeveer f 33.000,- per jaar. Gedaagde heeft er voorts op gewezen dat de werkzaamheden die appellant voor de BV is gaan verrichten pas vanaf 1998 ter hand zijn genomen.
4. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
4.1. Uitgangspunt voor gedaagde in zijn uiteindelijke besluitvorming met betrekking tot de uitkering van appellant is geweest dat de bijverdienregeling van de Wgv op de uitkering van appellant van toepassing is gebleven. Dat uitgangspunt wordt door appellant op zich niet bestreden. Appellant heeft erop gewezen dat hij in dit opzicht weinig keuze heeft, omdat toepassing van de anti-cumulatieregeling van het BWOO per 1 januari 1996 tot een totale korting op zijn uitkering van meer dan f 400.000,- zou leiden.
4.2. Het standpunt van appellant komt erop neer, dat weliswaar enerzijds de bijverdien-regeling van de Wgv moet worden gevolgd, maar dat anderzijds, gelet op de informatie die van de zijde van gedaagde is verstrekt, de regeling van de aangehouden uren moet worden toegepast op het werk dat hij voor de BV verricht. Bedoelde informatie van gedaagde omtrent de aangehouden uren werd evenwel, zoals appellant uit diverse brieven heeft moeten begrijpen, gegeven in het kader van de toepassing van het BWOO. Gedaagde was dan ook niet gebonden aan die informatie, toen hij - om de onder 1.5. omschreven reden - de op zich voor appellant gunstiger bijverdienregeling van de Wgv weer is gaan hanteren. Dit betekent dat gedaagde gerechtigd was de bijverdienregeling van de Wgv op het totaal aan werkzaamheden en inkomsten van appellant toe te passen.
4.3. Nu de inkomsten die appellant vanaf 1998 uit de BV heeft verworven inkomsten betreffen uit een bedrijf, ter hand genomen na de dag waarop het ontslag hem is aangezegd terzake waarvan hij wachtgeld ontvangt, dienden deze inkomsten op grond van artikel 33 van de Wgv met het wachtgeld verrekend te worden. Door desondanks het nader omschreven bedrag aan inkomsten vrij te laten, heeft gedaagde appellant niet tekort gedaan.
5. Gezien het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit, voorzover in hoger beroep nog in geding, door de rechtbank terecht in stand is gelaten.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2003.