De rechtbank heeft ter zake hiervan in de aangevallen uitspraak - appellant aanduidende als eiser en gedaagde als verweerder - het volgende overwogen:
"Op grond van artikel 31 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA), welke wet op 1 juli 1998 inwerking is getreden, kan verweerder aan de arbeidsgehandicapte die arbeid in dienstbetrekking verricht op aanvraag voorzieningen toekennen die strekken tot behoud of herstel van arbeidsgeschiktheid of die arbeidsgeschiktheid bevorderen. Onder voor- zieningen in dit artikel worden onder meer verstaan vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de arbeidsgehandicapte werknemer zijn werkplek kan bereiken. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Reïntegratieinstrumentenbesluit Wet REA
(Stb. 1998, 293) worden vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 31 van de Wet REA niet toegekend, indien het inkomen van de persoon die de voorziening aanvraagt in het kalenderjaar waarin de voorziening is aangevraagd meer bedraagt 261 maal 70% van het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, en 9a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. Ingevolge artikel 10 onder b, van de Regeling inkomenstoets vervoersvoorziening Wet REA (Stcrt. 1998, 161) is genoemd artikel 8, eerste lid, niet van toepassing bij de toekenning van een vervoersvoorziening die betreft een vergoeding van de kosten van aanpassing van een vervoermiddel of een vergoeding van een in een vervoermiddel aangebrachte faciliteit, voor zover de aanpassing of de faciliteit noodzakelijk is in verband met ziekte of gebrek.
Gelet op de toelichting bij artikel 10 van de Regeling inkomenstoets vervoersvoorzieningen zijn faciliteiten zaken die reeds bij de fabricage van de auto zijn aangebracht of die door een autodealer aan een auto worden of zijn aangebracht. Faciliteiten vergemakkelijken het gebruik van de auto voor niet-gehandicapten en verhogen het comfort. Deze faciliteiten kunnen voor gehandicapten onmisbaar zijn om de auto te kunnen gebruiken. Indien een bepaalde faciliteit voor een persoon met een handicap noodzakelijk is, worden alleen de kosten vergoed, indien een auto met de betreffende faciliteit niet verkrijgbaar is beneden de prijs van de referentieauto. De referentieauto bestaat uit een beschrijving van alle personenauto's inclusief de daarin aanwezige faciliteiten, die verkrijgbaar zijn voor een bepaald bedrag. Dit bedrag is gelijk aan dat van nieuwe, door particulieren gekochte personenauto's. Door de snelle technische ontwikkelingen in de auto-industrie zijn de vergoedingsmogelijkheden van faciliteiten aan voortdurende verandering onderhevig.
Voor de inwerkingtreding van de Wet REA werden voorzieningen, zoals door eiser aangevraagd, beoordeeld op grond van artikel 57 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Verweerder hanteerde bij de uitvoering van dit artikel vanaf 1988 het beleid dat kosten van een voorziening niet als extra kosten in verband met de handicap worden aangemerkt, indien de kosten worden gerekend tot de normale kosten van het gebruik van een auto en in die zin voor een autobezitter als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen. Daarbij werd uitgegaan van de uitrusting die niet ongebruikelijk te achten is in auto's met een aanschafprijs tot de waarde van de referentieauto. Dit beleid is door de Centrale Raad van Beroep, gelet op de uitspraak van 19 november 1991, AAW 90/V 459, aanvaarbaar geacht.
De rechtbank stelt vast dat bovengenoemd beleid reeds aan eiser bekend is gemaakt bij beslissing van verweerder van
21 januari 1993. Aan eiser werd bij deze beslissing weliswaar een vergoeding f 7.420,-- voor automatische transmissie, stuurbekrachtiging en elektrisch bedienbare buitenspiegels en portierruiten toegekend, doch de waarde van de referentieauto lag toen ruim beneden de waarde van de auto, waarin de genoemde faciliteiten voorkwamen. De waarde van de referentieauto is voor het jaar 1999 vastgesteld op f 27.000,--. Blijkens een door verweerder verstrekt overzicht bevat de Suzuki Swift Hatchback ten bedrage van f 23.995,-- alle door eiser gevraagde faciliteiten. De stelling dat deze auto, gelet op zijn handicap en gelet op het feit dat hij zijn rolstoel moet kunnen vervoeren, niet passend is, is door eiser niet nader onderbouwd. Daarnaast onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat het niet aannemelijk is dat eisers rolstoel, uitgerust met afneembare onderdelen en een opvouwbaar lichtgewicht frame, niet in iedere auto kan worden vervoerd.
Het door eiser gedane beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel kan naar het oordeel niet slagen, nu eiser reeds middels de beslissing van 21 januari 1993 op de hoogte kon zijn van het beleid van verweerder inzake vergoedingen voor vervoers- voorzieningen. Dit beleis is sinds 1992 niet wezenlijk gewijzigd. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat, indien eiser voorafgaand aan de aanschaf van de auto zekerheid had willen hebben omtrent de beslissing op zijn aanvraag, het op zijn weg had gelegen om daarover schriftelijke informatie op te vragen bij verweerder of desnoods de aanschaf van de auto had moeten uitstellen, totdat op zijn aanvraag was beslist. De rechtbank wijst er in dit verband op dat telefonische informatie van beambten van uitvoeringsorganen niet snel als bindende uitlatingen worden opgevat. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 1995, gepubliceerd in RSV 1995/303. Gelet op het voorafgaande kan ook het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen. Hierbij heeft de rechtbank mede van belang geacht dat de arbeidsdeskundige Smits in zijn brief van 5 december 2000 expliciet heeft ontkend aan eiser te hebben toegezegd dat alle voorzieningen zouden worden vergoed.".