[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. J.L.A. van Os, advocaat te Tilburg, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 12 oktober 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 augustus 2003, waar partijen zoals aangekondigd niet zijn verschenen.
Appellante ontving laatstelijk een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% van het minimumloon. Zij heeft een inwonende meerderjarige zoon.
Op 21 mei 1999 heeft appellante aan gedaagde verzocht de haar tot 1 juli 1999 verleende bijzondere bijstand ter voorziening in woonkosten voort te zetten. Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 18 augustus 1999 afgewezen op de grond dat zonder definitieve afwijzing van de aangevraagde huursubsidie niet kan worden beoordeeld of appellante recht heeft op bijzondere bijstand.
Voorts heeft gedaagde bij besluit van 22 oktober 1999 de gemeentelijke toeslag op haar uitkering naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 1 oktober 1999 verlaagd van 20% naar 10%. Daartoe is overwogen dat zij hoofdbewoner is en samen met een kind van 21 jaar of ouder met een inkomen van 50% of meer van het minimumloon in een woning woont, zodat zij de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeltelijk kan delen.
Bij brief van 20 oktober 1999 heeft appellante gedaagde onder meer verzocht om toezending van een afschrift van de op haar aanvraag om bijzondere bijstand ter voorziening in woonkosten genomen afwijzende beslissing. Bij brief van 26 oktober 1999 heeft zij zich tevens gewend tot de wethouder voor Sociale Zaken, Arbeidsmarkt- en Minderhedenbeleid. Daarin schrijft zij onder meer dat zij nog geen beslissing heeft gekregen op haar aanvraag om bijstand ter voorziening in woonkosten.
Bij brief van 26 oktober 1999 heeft appellante voorts bezwaar gemaakt tegen de verlaging van de toeslag op haar uitkering met 10% per 1 oktober 1999. Tijdens de op 8 december 1999 gehouden hoorzitting heeft zij dit bezwaar toegelicht. Bij die gelegenheid is haar een afschrift van het besluit van 18 augustus 1999 uitgereikt, waarna zij heeft verklaard zich ook met dit besluit niet te kunnen verenigen.
Bij besluit van 13 januari 2000 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 1999 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 1999 ongegrond verklaard.
Op 28 oktober 1999 heeft appellante opnieuw met ingang van 1 juli 1999 bijzondere bijstand aangevraagd ter voorziening in woonkosten. Bij besluit van 1 december 1999 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen, onder meer op de grond dat de kosten behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan welke kosten appellante moet betalen uit haar periodieke inkomen aangevuld met de huursubsidie die zij ontvangt, en dat deze voorliggende voorziening toereikend is. Bij besluit van 30 maart 2000 heeft gedaagde het tegen deze afwijzing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank -met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten- het beroep tegen het besluit van 13 januari 2000 gegrond verklaard en dat besluit -uitsluitend- vernietigd voorzover daarbij is beslist op een ander, in hoger beroep niet aan de orde zijnd, bezwaar. Voorzover bij het besluit van 13 januari 2000 is beslist op de bezwaren tegen de besluiten van 18 augustus 1999 en 22 oktober 1999 heeft de rechtbank het besluit van 13 januari 2000 in stand gelaten. Voorts heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 30 maart 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat:
- de toeslag op de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 oktober 1999
terecht is verlaagd naar 10%;
- het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 1999 tot afwijzing van de eerste aanvraag om een woonkostentoeslag terecht niet-ontvankelijk is verklaard;
- de tweede aanvraag van appellante om een woonkostentoeslag op goede gronden is afgewezen.
In hoger beroep zijn deze oordelen namens appellante gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de verlaging van de toeslag per 1 oktober 1999
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de destijds geldende verordening op grond van artikel 38, eerste lid, van de Abw van de gemeente Tilburg (hierna: de verordening) is, voorzover hier van belang, bepaald dat een alleenstaande van 23 jaar of ouder recht heeft op een toeslag van 10% indien hij hoofdbewoner is van de woning, hij in die woning hoofdverblijf heeft met uitsluitend één of meer bloedverwanten in de eerste graad van 21 jaar of ouder van wie ten minste één bloedverwant een inkomen heeft van 50% of meer van het minimumloon, en hij voor die woning woonkosten of woonlasten verschuldigd is. Volgens de toelichting op deze bepaling is het niveau van de inkomensgrens waarbij een substantiële bijdrage in de kosten van de gezamenlijke huisvesting in alle redelijkheid geacht moet worden betaalbaar te zijn, bepaald bij een inkomen van 50% van het minimumloon of hoger.
Bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag is gedaagde ervan uitgegaan dat de zoon van appellante beschikte over een regelmatig inkomen uit arbeid en dat hij in geval van tijdelijke werkloosheid een bijstandsuitkering kan aanvragen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, dient echter in een geval als het onderhavige bij de vaststelling van het inkomen van het inwonende kind het feitelijke inkomen uit arbeid in aanmerking te worden genomen. De Raad stelt vast dat gedaagde niet heeft onderzocht en dat uit de beschikbare gegevens ook niet kan worden afgeleid of het inkomen van appellantes zoon op de datum met ingang waarvan de toeslag is verlaagd, 1 oktober 1999, feitelijk ten minste 50% van het minimumloon bedroeg. Uit de gedingstukken blijkt slechts dat hij vanaf 18 augustus 1999 werkzaam was in een dienstbetrekking, maar niet wat de omvang van dit dienstverband was. In zoverre is het besluit van 13 januari 2000 genomen in strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde voorschrift dat het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten dient te vergaren.
De Raad voegt daaraan toe, dat gedaagde in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid de uitkering bij besluit van
22 oktober 1999 met terugwerkende kracht tot 1 oktober 1999 heeft verlaagd. Dit betekent dat een eventuele verlaging van de toeslag niet eerder dan met ingang van de dag na het daartoe strekkende besluit, dat is 23 oktober 1999, kan plaatsvinden.
Het voorgaande brengt mee dat het besluit van 13 januari 2000 (ook) op dit onderdeel voor vernietiging in aanmerking komt, en dat ook de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd.
Gedaagde zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 1999, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal gedaagde in de eerste plaats moeten vaststellen of de inwonende zoon van appellante op
23 oktober 1999 een inkomen had van ten minste 50% van het wettelijk minimumloon. Indien dit het geval blijkt te zijn, dient de toeslag op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de verordening op 10% te worden vastgesteld. In dit verband merkt de Raad nog op dat de verordening in overeenstemming met artikel 38 van de Abw uitgaat van een categoriale benadering, waarbij ervan wordt uitgegaan dat personen die met anderen een woning bewonen in beginsel kosten kunnen delen, en dat in dat kader geen plaats is voor een op de persoon gerichte individuele beoordeling. Deze vaststelling laat echter onverlet dat gedaagde op grond van artikel 13 van de Abw de bijstand afwijkend dient vast te stellen als de individuele omstandigheden van de betrokkene daartoe aanleiding geven. De Raad wijst in dit verband tevens op artikel 38, vierde lid, van de Abw, waarin is bepaald dat verhoging of verlaging van de bijstandsnorm of afwijkende vaststelling van de toeslag plaatsvindt onverminderd artikel 13, eerste lid, van de Abw. Gelet hierop zal gedaagde bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag ook moeten betrekken of de in dit verband van de kant van appellante naar voren gebrachte omstandigheden, welke betrekking hebben op de gokverslaving van haar inwonende zoon en zijn weigering kostgeld te betalen, al dan niet zijn aan te merken als bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan aanleiding bestaat met toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Abw de toeslag afwijkend vast te stellen.
Met betrekking tot het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 1999
Op grond van de gedingstukken is voor de Raad komen vast te staan dat bekendmaking van het besluit van 18 augustus 1999 op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze eerst heeft plaatsgevonden door uitreiking aan appellante van een afschrift van dit besluit tijdens de hoorzitting op 8 december 1999. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eerst op 9 december 1999 een aanvang nam.
De Raad stelt voorts vast dat appellante bij brief van 20 oktober 1999 om een afschrift van het afwijzende besluit heeft verzocht en in dezelfde brief haar verzoek om een woonkostentoeslag heeft herhaald. Naar het oordeel van de Raad dient deze brief in de gegeven omstandigheden te worden aangemerkt als een bezwaarschrift dat voor het begin van de termijn is ingediend en dient op grond van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege te blijven, aangezien op 20 oktober 1999 het besluit op de aanvraag al tot stand was gekomen.
Gezien het voorgaande heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 augustus 1999 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, zodat het besluit van 13 januari 2000 ook op dit onderdeel voor vernietiging in aanmerking komt. De aangevallen uitspraak dient op dit onderdeel eveneens te worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Abw bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Vaststaat dat appellante als huurder van een woning behoort tot degenen die een beroep kunnen doen op de Huursubsidiewet. Met betrekking tot de voorziening in haar woonkosten moet de Huursubsidiewet en de op die wet gebaseerde regelgeving, mede gelet op de in artikel 26, eerste lid, van de Huursubsidiewet opgenomen hardheidsclausule en het op artikel 26b, vijfde lid, van de Huursubsidiewet gebaseerde Besluit vangnetregeling huursubsidie, worden beschouwd als een aan de Abw voorliggende, passend en toereikend te achten voorziening als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Abw. Onder deze omstandigheden was gedaagde niet bevoegd om aan appellante bijzondere bijstand te verlenen in de woonkosten. Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om in afwijking hiervan tot bijstandsverlening in de woonkosten over te gaan. In verband met het vorenstaande is aan appellante bij het besluit van 18 augustus 1999 terecht geen bijzondere bijstand ter voorziening in woonkosten verleend, zodat het bezwaar tegen dat besluit ongegrond moet worden verklaard.
Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag van 28 oktober 1999 om een woonkostentoeslag
Bij besluit van 18 augustus 1999 heeft gedaagde afwijzend beslist op een aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor woonkosten met ingang van 1 juli 1999. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat dit besluit in rechte onaantastbaar is. Op 28 oktober 1999 heeft appellante een aanvraag met dezelfde strekking ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
De Raad stelt voorop dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in een dergelijk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van haar herhaalde aanvraag heeft appellante aangevoerd dat na de afwijzing van de eerste aanvraag bekend is geworden tot welk bedrag zij over het tijdvak van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 aanspraak kan maken op huursubsidie. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De vraag of en, zo ja, tot welk bedrag de aanvraag van appellante om huursubsidie is gehonoreerd, is immers niet van belang voor het recht op bijzondere bijstand voor woonkosten.
Reeds in verband hiermee moet worden geoordeeld dat gedaagde bij het besluit van 30 maart 2000 de afwijzing van de onderhavige aanvraag terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voorzover betrekking hebbende op het besluit van 13 januari 2000;
Vernietigt het besluit van 13 januari 2000 voorzover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 1999 en op het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 1999;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 1999 ongegrond;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 1999;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voorzover betrekking hebbende op het besluit van 30 maart 2000;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Tilburg;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.