ECLI:NL:CRVB:2003:AM0341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1360 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toelaatbaarheid van een vergeten tape voor premievaststelling in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2003, staat de vraag centraal of een vergeten vierde tape, die van belang is voor de premievaststelling over 1995, alsnog kan worden meegenomen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en de rechtszekerheid. De appellante, een B.V., heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat de tape terecht mocht worden meegenomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de eerdere uitspraak van de rechtbank in overweging genomen.

De appellante heeft betoogd dat zij gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), al in 1996 op de omissie van het niet meenemen van de tape heeft gewezen. Zij stelt dat gedaagde jarenlang passief is gebleven en daardoor het vertrouwen heeft gewekt dat de premieheffing zou uitblijven. Gedaagde heeft echter in verweer gesteld dat de premievaststelling correct is uitgevoerd en dat er geen bindende toezeggingen zijn gedaan die het afzien van de premieheffing rechtvaardigen.

De Raad heeft geconcludeerd dat de aanvankelijke passiviteit van gedaagde niet kan worden aangemerkt als een bijzonder schrijnend geval dat de toets aan het zorgvuldigheidsbeginsel niet zou kunnen doorstaan. De Raad heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat gedaagde bindende uitlatingen heeft gedaan die zouden kunnen leiden tot het afzien van de aanvullende premieheffing. De uitspraak van de rechtbank is derhalve bevestigd, en er is geen aanleiding om de kosten te vergoeden op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

01/1360 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J. Meeboer, belastingadviseur bij KPMG Meijburg & Co te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 12 april 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 9 februari 2001 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft onder dagtekening 19 juni 2001 van verweer gediend.
Van de zijde van appellante is bij brief van 24 juni 2003 een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 augustus 2003, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. J. Meeboer voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door
mr. M.A. Koenders, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de feiten en omstandigheden zoals die in de aangevallen uitspraak zijn weergegeven.
De rechtbank heeft zich bij zijn uitspraak in overeenstemming met de zienswijze van gedaagde in het bestreden besluit van 12 november 1999, op het standpunt gesteld dat een vergeten vierde tape ten behoeve van premievaststelling over 1995, hoewel tijdig ingezonden, alsnog terecht mocht worden meegenomen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en evenmin met de rechtszekerheid.
Appellante heeft in hoger beroep doen benadrukken dat zij gedaagde reeds in de loop van 1996 zowel telefonisch als schriftelijk op de omissie van het kennelijk niet meenemen van bedoelde tape heeft gewezen, waarop gedaagde haars inziens in strijd met de zorgvuldigheid jarenlang is blijven stilzitten en daardoor ook het vertrouwen zou hebben gewekt dat premieheffing te dien aanzien achterwege zou blijven, gevoed voorts door de opstelling in een gesprek met een functionaris van gedaagde medio november 1996. Daartegenover is gedaagde in verweer bij de deze zienswijze afwijzende opvatting gebleven.
De Raad overweegt dienaangaande dat hij niet vermag in te zien hoe een bij beide partijen concreet bekende gefundeerde en regelmatige dwingendrechtelijke premievaststelling, waarmede een omissie zij het enige jaren verlaat terecht en op goede gronden aanvullend werd opgeheven, zulk een gezien aanvankelijke passiviteit van gedaagde te passeren bijzonder schrijnend geval zou betreffen dat alleen hierom verzuimrectificatie de toets aan het zorgvuldigheidsbeginsel niet zou kunnen doorstaan. Daarenboven is de Raad niet uit de stukken kunnen blijken dat door enige functionaris van gedaagde laatstgenoemde partij - zodanige - bindende traceerbare uitlatingen zijn gedaan gericht op het afzien van het alsnog vaststellen van aanvullende premie dat die aan gedaagde zelf zouden kunnen worden toegerekend. De gemachtigde van gedaagde heeft zich ter zitting van de Raad hieromtrent overigens nadrukkelijk in ontkennende bewoordingen uitgelaten, zulks ook na verificatie bij de betrokken functionaris. De Raad stelt daarenboven vast dat hem uit de respectieve looncontroles vanaf 1995 evenmin is kunnen blijken van een aanpak dan wel bewoordingen vanwege de looninspectie waarin aanknopingspunten zouden kunnen worden gezien voor het laten zitten van de aanvullende premieheffing hier in geding.
De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2003.
(get.) B.J. van der Net
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls