[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het bestuur van het gemeenschappelijk orgaan Regionale Organisatie Gehandicaptenvoorzieningen [naam organisatie], gevestigd te [vertigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij het bestreden besluit van 19 juli 2001 heeft gedaagde zijn besluit van 4 juli 2000 om aan appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) geen woonvoorziening te verstrekken in de vorm van het rolstoeltoe- en doorgankelijk maken van de woning gehandhaafd.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 2 april 2002 het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is L. Lucardie, sociaal raadsman bij de Diaconie van de Hervormde Gemeente te Maassluis, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Namens appellante is bij brief van 9 december 2002 van repliek gediend en zijn bij faxbericht van 11 augustus 2003 nadere inlichtingen verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 13 augustus 2003. Voor appellante zijn daar verschenen L. Lucardie, voornoemd, en J. Bol, voorzitter van het College van Kerkvoogden van voornoemde Hervormde Gemeente. Gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. I. de Vries en mevrouw I. de Jonge, beiden werkzaam in dienst van het gemeenschappelijk orgaan.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren in 1950, lijdt sinds 1980 aan multiple sclerose. Zij is volledig rolstoelafhankelijk. Zij heeft met haar echtgenoot, die predikant is, tot in het voorjaar van het jaar 2000 een aangepaste woning te [plaatsnaam] bewoond. De kerkeraad van de Hervormde Gemeente Maassluis heeft haar echtgenoot in het voorjaar van dat jaar beroepen voor de functie van dominee in de wijkgemeente [gemeentenaam]. De echtgenoot heeft het beroep aangenomen en heeft op 25 juni 2000 zijn intrede gedaan. Appellante en haar echtgenoot hebben eind mei/begin juni 2000 hun intrek genomen in de pastorie te [woonplaats]. Deze is gevestigd aan het [adres] en is eigendom van de Kerkvoogdij van de Nederlands Hervormde Gemeente. Voorafgaande aan de aanvaarding van het beroep is door de kerkvoogdij toegezegd dat de pastorie zou worden aangepast aan de beperkingen van appellante, waarbij is meegewogen dat een beroep zou worden gedaan op de voorzieningen van de Wvg. Eind maart 2000 is namens appellante contact opgenomen met gedaagde, hetwelk heeft geleid tot de indiening van een aanvraag om woonvoorzieningen ingevolge de Wvg op 30 maart 2000. Op 5 april 2000 heeft D. Mechelinck, werkzaam in dienst van gedaagde, een bezoek gebracht aan de woning met het oog op het opstellen van een advies. Op 18 april 2000 is door de Bouw Advies Groep (BOAG) een globaal programma van eisen opgesteld en een kostenbegroting gemaakt die uitkwam op f 50.000,--. Mechelinck heeft omtrent zijn bevindingen op 23 mei en 19 juni 2000 advies uitgebracht. In zijn advies is overwogen dat de mogelijkheid om te zoeken naar een andere woning dan de pastorie, die wel rolstoeltoe- en doorgankelijk is, niet reëel wordt geacht aangezien dergelijke woningen in [woonplaats] schaars zijn en het van belang is dat appellante in verband met het werk van haar man in de buurt van de kerk woont. De kerk moet evenwel, gelet op zijn advies van 19 juni 2000, zelf verantwoordelijk worden geacht voor het treffen van de aangevraagde voorzieningen. BOAG heeft in zijn rapport van 8 juni 2000 geadviseerd om beleidsmatig bij de besluitvorming te betrekken dat de woningaanpassing hoge kosten met zich meebrengt, dat de aan te passen woning een dienstwoning is en dat niet a priori vaststaat dat deze na vertrek van appellante door een andere gehandicapte bewoond zal gaan worden.
Gedaagde heeft de aangevraagde woonvoorzieningen bij primair besluit van 4 juli 2000 gedeeltelijk toegekend en gedeeltelijk geweigerd. Toegekend zijn een vergoeding voor een onderrijdbare keuken (f 7.050,--) en een verhoogd toilet (f 645,--). Geweigerd is een tegemoetkoming in de kosten van rolstoeltoe- en doorgankelijk maken van de woning. Gewezen is op de hoge kosten van de aan te brengen voorzieningen. Geadviseerd is om een andere woning te zoeken die tegen lagere kosten aanpasbaar is.
Vanwege gedaagde is niet naar een andere woning gezocht omdat de pastorie een ambtswoning is.
Appellante is van het primaire besluit in bezwaar gekomen voor zover daarbij de gevraagde voorzieningen zijn geweigerd. Daarbij is ondermeer een beroep gedaan op het door het gemeenschappelijk orgaan van Regionale Organisatie Gehandicapten voorzieningen Nieuwe Waterweg Noord vastgestelde Besluit woningaanpassing boven de f 45.000,-- (hierna: het Besluit).
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om advies in te winnen bij het Regionaal Indicatie Orgaan Nieuwe Waterweg Noord (RIO). Het RIO heeft bij brief van 2 april 2001 geadviseerd appellante niet in aanmerking te brengen voor een woningaanpassing boven de f 45.000,-- omdat verhuizing naar een aangepaste woning een beter alternatief is, de pastorie in de toekomst na vertrek van appellante niet weer vrijkomt voor een andere gehandicapte, alsook omdat appellante in een aangepaste woning woonde.
Gedaagde heeft vervolgens het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2000 bij het bestreden besluit van 19 juli 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar het RIO-advies. Met betrekking tot het beroep op het Besluit heeft gedaagde overwogen dat er een AWBZ-indicatie moet zijn om een woningaanpassing boven de f 45.000,-- in het kader van de Wvg uit te kunnen voeren. Naast deze indicatie blijven volgens gedaagde de regels gelden, zoals vastgelegd in de Wvg, de ter uitvoering van de Wvg vastgestelde gemeentelijke verordening en het Besluit zelve.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen onder herhaling en nadere adstructie van de in eerdere instanties aangevoerde gronden. Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
De Raad dient, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand houdt. Het volgende wordt overwogen.
Tussen partijen is niet in geschil - en ook voor de Raad staat vast - dat de aangevraagde woonvoorzieningen ten tijde in geding duurder waren dan f 45.000,--.
Gedaagde heeft zijn beleid met betrekking tot het verstrekken van woonvoorzieningen duurder dan f 45.000,-- neergelegd in het Besluit.
Blijkens artikel 1 van het Besluit dient ter zake van een aanvraag om een woonvoorziening waarvan de kosten gelijk zijn aan of meer bedragen dan f 45.000,-- advies te worden ingewonnen bij het RIO omtrent het al dan niet aanwezig zijn van een AWBZ-indicatie.
De Raad stelt vast dat gedaagde bij het RIO advies heeft ingewonnen, maar dat het, daargelaten de vraag of het rechtens geoorloofd is de eis van het bestaan van een AWBZ-indicatie bij de toepassing van artikel 8 van de Wvg te stellen, onduidelijk is gebleven of het RIO zulk een indicatie ten aanzien van appellante heeft gesteld, nu de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende stukken daarvoor met betrekking tot de periode in geding geen, althans niet uitdrukkelijk steun geven. Daardoor kan niet worden vastgesteld, daargelaten nogmaals de vraag of de eis van een AWBZ-indicatie mag worden gesteld, of zich ten aanzien van appellante de situatie van artikel 2 van het Besluit dan wel van artikel 3 van het Besluit voordoet.
Volgens artikel 2 van het Besluit wordt bij een aanvrager met een AWBZ-indicatie, die thuis wil blijven wonen, bekeken of hij of zij met mantelzorg of extramurale zorg nog 3 tot 5 jaar zelfstandig in de aangepaste woning kan blijven wonen, in welk geval de dure aanpassing wordt verstrekt. Indien er geen AWBZ-indicatie is en alle andere mogelijkheden bekeken zijn dan wordt volgens artikel 3 van het besluit de aanvraag tot woning-aanpassing ter goedkeuring voorgelegd aan gedaagde.
De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom artikel 2 van het Besluit ten tijde in geding in weerwil van zijn tekst aldus moest worden uitgelegd, dat - in afwijking van de inhoud van dat artikel - het in de gemeentelijke verordening bepaalde met betrekking tot het kunnen toewijzen van woonvoorzieningen, onverminderd van toepassing zou moeten blijven. Voor zulk een uitleg valt naar 's Raads oordeel noch in de tekst van dit artikel noch in de toelichting bij het Besluit steun te vinden.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat dit besluit mitsdien niet in stand kan blijven. Het zal dan ook dienen te worden vernietigd, voor zover aangevochten, evenals de aangevallen uitspraak in zoverre.
Met betrekking tot het standpunt van gedaagde dat de werkzaamheden aan de pastorie zijn begonnen voordat op de aanvraag is beslist zodat de aanvraag gezien artikel 2.7, aanhef en onder a, van de Verordening afgewezen moet worden, merkt de Raad op dat deze grond, daargelaten de vraag of gedaagde daarop in het onderhavige geval, gezien de wijze waarop hij de onderhavige aanvraag heeft behandeld en heeft beslist, met vrucht een beroep kan doen, niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd en dat de beoordeling ervan mitsdien de grenzen van het onderhavige geschil te buiten gaat.
Gedaagde zal zich nader dienen te beraden en een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voor zover aangevochten;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Gelast dat gedaagde het door appellante in beroep en hoger beroep gestorte griffierecht ad € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.