ECLI:NL:CRVB:2003:AM0297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2445 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht bij fictieve dienstbetrekking in sociale verzekeringswetten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2003, staat de vraag centraal of er sprake is van verzekeringsplicht voor personen die werkzaamheden verrichten in een zogenaamde fictieve dienstbetrekking. De Raad behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2001. De rechtbank had geoordeeld dat er geen sprake was van een dienstbetrekking voor de betrokken personen, maar de Raad komt tot een andere conclusie.

De zaak is ontstaan na een looncontrole door het Uwv, waaruit bleek dat gedaagde, die een loopbaanbegeleidingbureau runt, diverse personen had ingeschakeld voor verschillende werkzaamheden. De Raad stelt vast dat deze personen, aangeduid als categorie C, individuele begeleiding boden en dat er sprake is van een arbeidsverhouding die moet worden aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking. Dit betekent dat de betrokkenen onder de verplichte verzekering vallen zoals vastgelegd in de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.

De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van tussenkomst en dat de arbeidsverhouding niet kan worden gelijkgesteld aan een dienstbetrekking. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidend beroep van gedaagde in zoverre alsnog ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de sociale verzekeringswetten en de criteria voor het vaststellen van een fictieve dienstbetrekking.

Uitspraak

01/2445 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde] h.o.d.n. [bedrijfsnaam], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 8 augustus 2001 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 5 maart 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 7 september 2001 van verweer gediend.
Desgevraagd is door appellant nog een stuk ingezonden.
Bij fax van 16 augustus 2003 heeft gedaagde de beroepsgronden nog nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 augustus 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
Uit een door appellant uitgevoerde looncontrole is gebleken dat gedaagde bij de uitoefening van zijn loopbaanbegeleidingbureau diverse personen betrekt voor uiteenlopende werkzaamheden. Een van die categorieën werkzaamheden, door gedaagde aangeduid als categorie C, bestond uit individuele begeleiding op het gebied van supervisie bij diverse opdrachtgevers.
Bij het bestreden besluit van 15 september 1999 heeft appellant onder andere zijn standpunt gehandhaafd dat een aantal met name genoemde personen deze werkzaamheden in een zogenaamde fictieve dienstbetrekking tot gedaagde hebben verricht en dat derhalve op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) juncto artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655 (hierna: het KB) ten aanzien van die personen verzekeringsplicht bestaat over de periode tot 1 september 1998, en dat gedaagde over de aan die personen betaalde vergoedingen premies ingevolge voornoemde wetten verschuldigd is. Tevens heeft appellant bij dat besluit gehandhaafd de uit de voorgaande beslissing voortvloeiende correctienota.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak onder andere geoordeeld dat ten aanzien van de personen die werkzaamheden verrichten van categorie C, geen sprake is van tussenkomst, omdat niet meer van een maatschappelijk gelijk te stellen dienstbetrekking kan worden gesproken.
In hoger beroep heeft appellant deze uitspraak uitsluitend op dit onderdeel gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 5, aanhef en onder d, van de ZW, de WW en de WAO, in verbinding met artikel 3 van het KB, het zogenoemde tussenkomstartikel, brengt via wetsduiding onder de verplichte verzekering: degene die persoonlijk arbeid verricht ten behoeve van een derde door tussenkomst van de natuurlijk persoon tot wie of van het lichaam tot welk de arbeidsverhouding bestaat.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de arbeidsverhouding tussen de personen die werkzaamheden verrichten van categorie C en gedaagde als een fictieve dienstbetrekking in de zin van de tussenkomstregelgeving moet worden aangemerkt. De Raad stelt daartoe op basis van de gedingstukken vast dat ten aanzien van die personen sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid voor een derde door tussenkomst van gedaagde, op wie de verplichting tot loonbetaling rust. Nu die personen voldoen aan de vereisten opgesomd in artikel 3 van het KB, is daarmee tevens gegeven dat de betreffende arbeidsverhouding met een dienstbetrekking moet worden gelijkgesteld. Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van tussenkomst omdat niet meer van een maatschappelijk gelijk te stellen dienstbetrekking kan worden gesproken, is dan ook niet juist. Derhalve heeft appellant naar het oordeel van de Raad terecht verzekeringsplicht aangenomen.
Met betrekking tot hetgeen door gedaagde is aangevoerd over het zelfstandig ondernemerschap van diverse personen die door hem zijn ingezet, merkt de Raad op dat eventuele zelfstandigheid in het in hier geding zijnde tijdvak, dat loopt tot
1 september 1998, aan de toepasselijkheid van artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten in samenhang met artikel 3 van het KB niet in de weg stond. Gedaagdes beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen reeds omdat door gedaagde niet met controleerbare gegevens is aangetoond dat appellant in gelijke gevallen als dat van gedaagde niet van verzekeringsplicht is uitgegaan.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en
mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2003.
(get.) B.J. van der Net
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls