ECLI:NL:CRVB:2003:AM0213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/136 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overgangsregeling reiskosten voor ambtenaar na herstructurering

In deze zaak heeft appellant, werkzaam als paardenverzorger/chauffeur bij het korps Rijkspolitie, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellant verzocht om in aanmerking te komen voor een overgangsregeling betreffende reiskosten, die voor zijn collega's was getroffen na een herstructurering van de dienst. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de situatie van appellant niet gelijk was aan die van zijn collega's, wat leidde tot de afwijzing van zijn verzoek.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Appellant was in 1991 overgeplaatst naar een andere locatie, maar de regeling die in 1998 voor zijn collega's was getroffen, gold niet voor hem. De Raad oordeelde dat de omstandigheden van appellant niet vergelijkbaar waren met die van zijn collega's, omdat zijn overplaatsing naar de nieuwe locatie in 1996/1997 was gebaseerd op persoonlijke omstandigheden en niet op de herstructurering.

De Raad concludeerde dat de weigering om de regeling op appellant toe te passen houdbaar was, ondanks dat hij feitelijk op dezelfde locatie werkte als zijn collega's. De Raad benadrukte dat de afwezigheid van een speciale regeling voor appellant bij zijn eerdere overplaatsing niet voldoende was om de regeling met terugwerkende kracht toe te passen. Het hoger beroep van appellant werd derhalve afgewezen, en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

02/136 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 november 2001, nr. SBR 2000/1397, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens beide partijen zijn nadien nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 augustus 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. T. Bogers, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.B.W. Doup, verbonden aan Vijverberg Juristen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was als paardenverzorger/chauffeur werkzaam bij het korps Rijkspolitie, dienstonderdeel [dienst onderdeel], met als standplaats [standplaats]. Bij de herstructurering van deze dienst in 1991 is besloten om (onder meer) de locatie [standplaats] op te heffen. De locatie [naam locatie] bleef bestaan en er zou een nieuwe locatie komen in [naam locatie 2]. Als gevolg van de herstructurering zijn de medewerkers van de locatie [standplaats] herplaatst, waarbij zij konden opteren voor [naam locatie] of [naam locatie 2]. Appellant is met ingang van 1 november 1991 overeenkomstig zijn optie geplaatst in [naam locatie], als 1e dierverzorger. Aangezien hij niet ging verhuizen is hem een forensenvergoeding toegekend op basis van de toentertijd geldende voorschriften.
1.2. Eerst op 1 juni 1996 is de locatie [naam locatie 2] operationeel geworden en zijn appellants voormalige collega's die voor deze locatie hadden geopteerd en daarop ook reeds in 1991 formeel waren geplaatst feitelijk werkzaam geworden te [naam locatie 2]. Ook appellant is op zijn verzoek per 1 juni 1996 feitelijk gaan werken in [naam locatie 2], omdat hij als gevolg van medische problematiek niet langer werkzaam kon zijn in [naam locatie]. Appellant is per 1 januari 1997 formeel geplaatst als dierverzorger, standplaats [naam locatie 2].
1.3. Nadat appellant was gebleken dat voor de medewerkers die van [standplaats] waren overgeplaatst naar [naam locatie 2] in 1998 een overgangsregeling was getroffen wat betreft de reiskosten, welke regeling aanzienlijk gunstiger was dan de gewone forensenvergoeding die appellant ontving (naast de forensenvergoeding werd volgens die overgangsregeling het aantal meerkilometers van [standplaats] naar [naam locatie 2] vergoed met f. 0,33 per kilometer, zonder maximum) heeft appellant op 11 november 1998 aan gedaagde verzocht ook hem, te rekenen vanaf zijn overplaatsing naar [naam locatie], in aanmerking te brengen voor de regeling van f. 0,33 per extra gereden kilometer, daartoe stellende dat ook zijn overplaatsing een gevolg was van de herstructurering.
1.4. Op dit verzoek is afwijzend beslist bij besluit van 20 januari 1999, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 23 juni 2000. De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, het oordeel van gedaagde dat appellants geval niet gelijk is aan dat van zijn uit [standplaats] naar [naam locatie 2] overgeplaatste collega's onderschreven.
2. Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling dat wel sprake is van gelijke gevallen gehandhaafd. Hij heeft er aan toegevoegd dat hij als gevolg van de weigering als enige niet in aanmerking komt voor de gunstige reiskostenvergoeding, hetgeen een aanzienlijk verschil in inkomen met zijn collega's betekent. Naar aanleiding hiervan overweegt de Raad het volgende.
3.1. In verband met de feitelijke verplaatsing van de locatie [standplaats] naar [naam locatie 2] is in de loop van 1996 namens gedaagde met diverse overlegorganen gesproken over een overgangsregeling met betrekking tot de gevolgen van de verplaatsing voor reistijd en reiskosten van betrokkenen. Een en ander heeft geresulteerd in een vergoedingsregeling reiskosten zoals neergelegd in de brief van gedaagde van 2 oktober 1998 aan het hoofd van de Dienst Levende Have Politie, welke regeling terugwerkt tot 1 juni 1996 en is gebaseerd op artikel 14 van het Besluit vergoedingen verplaatsingskosten politie. Ingevolge genoemd artikel kan het bevoegd gezag in individuele gevallen dan wel ten aanzien van een door hem aan te wijzen groep betrokkenen in afwijking van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels beslissen, indien de afwijking strekt tot het vermijden van onbillijkheden van overwegende aard die uit de toepassing van deze regels zouden voortkomen.
3.2. Gedaagde heeft verklaard dat deze vergoedingsregeling, die overeenkomt met de vergoedingsregeling Wassenaar-Woubrugge, uitsluitend van toepassing is op diegenen die als gevolg van de herstructurering van [standplaats] naar [naam locatie 2] zijn verplaatst. Appellant heeft erkend dat hij formeel gezien niet onder de regeling valt. Derhalve spitst het geschil zich toe op de vraag of appellants geval in rechtens relevante zin vergelijkbaar is met dat van zijn collega's en de weigering de regeling ook op hem toe te passen om die reden onhoudbaar moet worden geacht.
3.3. De Raad beantwoordt die vraag - evenals de rechtbank en gedaagde - ontkennend. Weliswaar kan worden vastgesteld dat appellant net als zijn collega's sedert 1 juni 1996 feitelijk werkzaam is op de locatie [naam locatie 2], maar daarmee houdt de vergelijking op. Appellant is als gevolg van de herstructurering en overeenkomstig zijn optie reeds in 1991 naar [naam locatie] overgeplaatst, waarbij hij een promotie heeft gemaakt. Met betrekking tot de uit die verplaatsing voortvloeiende reiskosten is destijds door de rechtsvoorganger van gedaagde geen speciale regeling getroffen. De overplaatsing naar [naam locatie 2] van appellant nadien, in 1996/1997, is geschied vanwege in de persoon van appellant gelegen factoren en stond geheel los van de herstructurering. Dat de tewerkstelling van appellant in [naam locatie 2] samenviel met de feitelijke overplaatsing van zijn voormalige collega's uit [standplaats] is derhalve een toevallige omstandigheid. Hoewel met appellant kan worden geconstateerd dat kennelijk voor de overplaatsing van [standplaats] naar [naam locatie 2] als gevolg van de herstructurering wel een speciale regeling is getroffen en voor de overplaatsing van [standplaats] naar [naam locatie]
- destijds - niet, ziet de Raad daarin onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat dan met terugwerkende kracht tot 1991 de regeling voor [standplaats]-[naam locatie 2] ook op appellant moet worden toegepast. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat als gevolg van de herstructurering in den lande (veel) meer verplaatsingen hebben plaatsgevonden - zo werden ook de locaties Hoogeveen en Bergen opgeheven - en dat ook in al die gevallen niet is voorzien in een speciale reiskostenregeling.
3.4. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.