ECLI:NL:CRVB:2003:AM0202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5585 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de indicatie voor huishoudelijke hulp onder de AWBZ en de rol van de Regeling Ziekenfondsraad

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2003, staat de indicatie voor huishoudelijke hulp centraal. De Raad behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het bestreden besluit had vernietigd. Het bestreden besluit betrof de terugbrenging van de aan gedaagde toegekende vergoeding voor huishoudelijke hulp naar 6 uur per week, gebaseerd op de Regeling Ziekenfondsraad subsidiëring voortzetting vergoedingen voor huishoudelijke hulp 1999. De rechtbank oordeelde dat het Uwv ten onrechte geen advies had ingewonnen bij het College voor zorgverzekeringen (CvZ) voordat het besluit werd genomen.

De Raad overweegt dat de Regeling Ziekenfondsraad als beleidsregel moet worden aangemerkt en dat besluiten die daarop zijn gebaseerd niet onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) vallen. Dit betekent dat artikel 58, eerste lid, van de AWBZ niet van toepassing is, en het Uwv niet verplicht was om advies aan het CvZ te vragen. De Raad bevestigt dat regionale indicatie-organen beoordelingsvrijheid hebben bij het vaststellen van indicatiemaatstaven voor huishoudelijke hulp, en dat het Regionaal Indicatie Orgaan Eemland in dit geval correct heeft gehandeld.

De Raad concludeert dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en verklaart het inleidend beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en de Raad bevestigt de beslissing van het Uwv om de vergoeding voor huishoudelijke hulp te verlagen. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen de rol van de Regeling Ziekenfondsraad en de AWBZ, en de verantwoordelijkheden van het Uwv in het indicatieproces.

Uitspraak

01/5585 AWBZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in de dit geval de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van Cadans Uitvoeringsinstelling B.V., gevestigd te Zeist. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.
Bij het bestreden besluit op bezwaar van 28 februari 2000 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 3 maart 1999 ongegrond verklaard. Appellant heeft in dat besluit, toepassing gevende aan de Regeling Ziekenfondsraad subsidiëring voortzetting vergoedingen voor huishoudelijke hulp 1999 en voor zover hier van belang, bepaald dat de aan gedaagde toegekende vergoeding voor huishoudelijke hulp met ingang van 24 februari 1999 wordt teruggebracht naar 6 uur per week.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 10 oktober 2001 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat een nieuw besluit wordt genomen nadat advies is ingewonnen bij het College voor zorgverzeke-ringen.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 juni 2003, waar voor appellant is verschenen mr. P. Nicolaï, werkzaam in dienst van appellant. Gedaagde is daar in persoon verschenen.
Nadat de behandeling ter zitting van 11 juni 2003 was geschorst is de behandeling hervat ter nadere zitting van 13 augustus 2003. Partijen zijn daar met bericht niet verschenen.
Appellant heeft bij brief van 28 juli 2003 een nader advies van het Regionaal Indicatie Orgaan Eemland d.d. 14 juli 2003 ingezonden
II. MOTIVERING
Het in rubriek I beschreven bestreden besluit van 15 maart 2000 is genomen na herindicatie van de zorgbehoefte van gedaagde door het Regionaal Indicatie Orgaan Eemland (hierna: RIO) en stemt daarmee overeen.
Gedaagde kan zich daarmee niet verenigen. Aangevoerd is - kort samengevat - dat zij voorheen in Almere in een eengezinswoning woonde en daar 9 uur huishoudelijke hulp per week vergoed kreeg. Zij is in september 1998 gaan samenwonen in [woonplaats]. De boerderij van haar partner is veel bewerkelijker dan haar oude woning en haar echtgenoot kan door drukke werkzaamheden en rugklachten onvoldoende taken overnemen. Voorts is het drukker dan in Almere omdat de kinderen van haar partner eenmaal in de 14 dagen het weekend alsmede de helft van de vakanties doorbrengen op de boerderij.
Appellant persisteert bij zijn standpunt dat er geen reden is om af te wijken van het advies van het RIO.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Appellant heeft naar haar oordeel ten onrechte geen advies is ingewonnen bij de Commissie verstrekkingengeschillen van het College voor zorgverzekeringen. Zij heeft daartoe - appellant als verweerder aanduidende en gedaagde als eiseres - het volgende overwogen:
"Ingevolge artikel 39, derde lid, aanhef en onder h, van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv) worden uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten de uitgaven voor andere door de Ziekenfondsraad aan te geven doeleinden, verband houdende met de algemene verzekering bijzondere ziekte-kosten of met de volksgezondheid in het algemeen, betaald. Op grond van dit artikelonderdeel is de Regeling Ziekenfondsraad subsidiëring voortzetting vergoedingen voor huishoudelijke hulp 1998 (hierna: de regeling) vastgelegd.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de regeling stelt de Ziekenfondsraad uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten middelen ter beschikking voor de voortzetting van vergoeding van de kosten van huishoudelijke hulp in het subsidiejaar aan verzekerden ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In het tweede lid is bepaald dat uit de in het eerste lid bedoelde middelen subsidie wordt verleend aan de in de bijlage bij deze regeling genoemde rechtspersonen, in verband met de door hen verleende voortgezette vergoeding van kosten van huishoudelijke hulp aan AWBZ-verzekerden. Verweerder is in de bedoelde bijlage als zodanig genoemd.
In artikel 2, derde lid, van de regeling is voorts nog bepaald dat de subsidieontvanger minimaal één maal per zes maanden de aan de verzekerde toekomende vergoeding vaststelt, onder meer op basis van een indicatiebesluit als bedoeld in de artikelen 9a en 9b van de AWBZ, waaruit volgt dat de verzekerde is aangewezen op voortzetting van de huishoudelijke hulp.
Uit voormelde bepalingen, in samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat verweerder ten aanzien van voormalige AAW-cliënten, zoals eiseres belast is met de uitvoering van de AWBZ, voor zover deze wet voorziet in aanspraken op zorg bestaande uit (onder meer) huishoudelijke hulp, zoals bedoeld in artikel 6 van deze wet. Hieruit volgt mitsdien dat verweerder bevoegd was tot het nemen van het primaire en het bestreden besluit. Ingevolge artikel 58, eerste lid, AWBZ wordt een beslissing genomen op een bezwaar inzake een aanspraak op zorg of een daarmee overeenkomende uitkering ingevolge deze wet niet genomen dan nadat daaromtrent door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) op verzoek van het bestuursorgaan advies is uitgebracht.
De rechtbank heeft moeten constateren dat verweerder alvorens te beslissen op het bezwaarschrift bedoeld advies van het CVZ niet heeft ingewonnen. Uit inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zoals bijvoorbeeld gepubliceerd in USZ 2001/52) dient ook in de zaken als de onderhavige, gelet op de duidelijke tekst van genoemd artikel, vooraf bedoeld advies te worden gevraagd waarbij dan tevens het besluit van het indicatieorgaan dient te worden betrokken.".
Appellant heeft zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat alvorens te beslissen op het bezwaar advies gevraagd had moeten worden aan de Commissie verstrekkingenge-schillen van het College voor zorgverzekeringen (hierna: CVZ). Aangevoerd is dat CVZ niet bereid is medewerking te verlenen aangezien de in geding zijnde huishoudelijke hulp geen aanspraak op zorg zou betreffen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Appellant stelt zich achter het desbetreffende standpunt van CVZ.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 58, eerste lid, van de AWBZ bepaalde ten tijde van belang dat een beslissing op bezwaar inzake een aanspraak op zorg of een daarmee overeenkomende uitkering ingevolge die wet niet wordt genomen dan nadat daaromtrent door het College voor zorgverzekeringen op verzoek van het bestuursorgaan advies is uitgebracht.
De Raad is van oordeel dat dit betekent dat de vraag dient te worden beantwoord of de in geding zijnde aanspraak op huishoudelijke hulp kan worden aangemerkt als een aanspraak op zorg ingevolge de AWBZ. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. De in geding zijnde huishoudelijke hulp wordt vergoed op grondslag van de door de voorma-lige Ziekenfondsraad vastgestelde Regeling Ziekenfondsraad subsidiëring voortzetting vergoedingen voor huishoudelijke hulp 1999 (hierna: de Regeling). Deze regeling betreft voorwaarden waaronder de voormalige Ziekenfondsraad subsidie verleende aan in de bijlage bij deze regeling genoemde organen. Appellant staat in deze bijlage als subsidie-ontvanger genoemd. Subsidieontvangers zijn gehouden bedoelde voorwaarden in acht te nemen bij het ten laste van de ontvangen subsidie vergoeden van de kosten van huishou-delijke hulp aan AWBZ-verzekerden. De bevoegdheid van de Ziekenfondsraad om de desbetreffende subsidie te verlenen berust naar het oordeel van de Raad op artikel 39, derde lid, aanhef en onder h van de Wet financiering volksverzekeringen. Aangezien de Ziekenfondsraad met betrekking tot de daarin bedoelde onderwerpen over geen andere regelgevende bevoegdheid beschikt dan de bevoegdheid om regels vast te stellen aangaande de wijze waarop aan zijn subsidiebevoegdheid uitvoering zal worden gegeven, is de Regeling naar het oordeel van de Raad aan te merken als een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Mede gelet hierop vinden besluiten, genomen ter uitvoering van de Regeling, hun grondslag in deze regeling en niet in de AWBZ, zodat zij niet zijn genomen ingevolge deze wet, zoals bepaald in artikel 58, eerste lid, van de AWBZ. Hieruit volgt dat appellant ter zake van het bezwaar van gedaagde niet gehouden was advies te vragen aan CVZ.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad zal vervolgens, doende wat de rechtbank had behoren te doen, beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Hij beantwoordt die vraag bevestigend.
Wat de juistheid van de indicatie betreft, overweegt de Raad, dat aan regionale indicatie-organen, gezien de daarin aanwezige deskundigheid, in beginsel vrijheid van oordelen toekomt met betrekking tot de bij hun beoordeling aan te leggen indicatiemaatstaven, behoudens voor zover bepalingen van geschreven en ongeschreven recht daaraan in de weg zouden staan. Het RIO Eemland heeft bij brief van 14 juli 2003 inzicht gegeven in de aangelegde indicatiecriteria en gemotiveerd waarom toepassing van deze criteria in het onderhavige geval moet leiden tot de toekenning van 6 uren huishoudelijke hulp per week. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van deze beoordeling. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat concreet is verwoord welke gevolgen zijn verbonden aan de specifieke situatie van gedaagde en haar partner. Gelet hierop heeft appellant dan ook terecht de bevindingen van het RIO aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
Hieruit volgt dat het inleidend beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft, als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.