[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale ver-zekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 31 december 1998 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 februari 1998, waarbij hij op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [bedrijfsnaam] Regulierbreestraat B.V. verschuldigde, doch niet betaalde premie voor de sociale werknemers- verzekeringswetten over de jaren 1991 en 1992, zulks verhoogd met een boete tot een gezamenlijk bedrag van
f 235.210,83 (€ 106.734,02), ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 7 december 2000 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde, mr. M. van Kuilenburg, advocaat te Amstelveen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft op 26 april 2001 een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de Raad heeft gedaagde bij brief van 12 juni 2003 nadere stukken ingezonden. Gedaagde heeft op 23 juni 2003 telefonisch laten weten geen, mogelijk andere of nadere, stukken meer beschikbaar te hebben in onderhavig geding.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 augustus 2003, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. L.M. Kaptein, advocaat te Utrecht, en waar gedaagde - daartoe ambtshalve opgeroepen - zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam was appellant van 15 november 1991 tot 27 oktober 1992 bestuurder van [bedrijfsnaam] Regulierbreestraat B.V. (hierna: [bedrijfsnaam]), een broodjeszaak annex coffeeshop te [vestigingsplaats]. Tot 1 januari 1991 was de naam van de onderneming [bedrijfsnaam 1]. In maart 1992 is door gedaagde een looncontrole gehouden bij [bedrijfsnaam] over de jaren 1987 tot en met 1991. Uit dit onderzoek is gebleken dat [bedrijfsnaam] in genoemde periode geen loonadministratie heeft gevoerd, dat geen kasboek of administratie werd bijgehouden en dat er geen accountantscontrole had plaatsgevonden. Tevens werden verschillen in de loon- en omzetverhouding geconstateerd. Voorts bleek dat stelselmatig betalingen aan personen waren verricht die niet als loon in de administratie of jaaropgaven waren verantwoord.
[bedrijfsnaam] is per 17 december 1992 opgehouden te bestaan.
Naar aanleiding van genoemde controle heeft gedaagde correctienota's opgelegd, alsmede een verhoging van 100% van de ambtshalve vastgestelde premies. Op 10 mei 1993 heeft gedaagde aan de directie van [bedrijfsnaam] medegedeeld dat ter zake van de niet betaalde premies over de jaren 1988 tot en met 1991 dwangbevelen zijn uitgereikt, waarbij tevens is gewezen op artikel 16d van de CSV.
Bij besluit van 11 februari 1998 heeft gedaagde appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld op grond van artikel 16d van de CSV voor een bedrag van f 235.210,83 (€ 106.734,02) ter zake van door [bedrijfsnaam] onbetaald gebleven premies over de jaren 1991 en 1992 en een boete over 1991 ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten. Hierbij heeft gedaagde overwogen dat appellant niet onverwijld, nadat gebleken was dat [bedrijfsnaam] niet tot betaling is staat was, hiervan mededeling heeft gedaan aan gedaagde. Gelet hierop bestaat, naar het oordeel van gedaagde, het wettelijk vermoeden dat de niet-betaling van de premie aan appellant te wijten was. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde overwogen dat niet gebleken was dat het niet voldoen aan de meldingsplicht niet aan appellant te wijten was. In verband hiermede heeft gedaagde appellant op grond van de bepalingen in de CSV niet toegelaten tot de weerlegging van het wettelijk vermoeden dat de niet-betaling van de premie aan hem te wijten was. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep bestrijdt appellant de stelling dat hij bestuurder was in genoemde periode. Naar hij stelt, stond hij slechts ingeschreven als bestuurder, maar heeft hij na februari 1992 geen bemoeienis meer gehad met [bedrijfsnaam]. In de periode 15 november 1991 tot februari 1992 was appellant naar zijn zeggen slechts zeer zijdelings bij [bedrijfsnaam] betrokken en beschikte hij niet over kennis omtrent de financiële en administratieve omstandigheden van de onderneming. Ook is appellant van mening dat gedaagde ten onrechte niet de twee andere, ten tijde van belang bij [bedrijfsnaam] betrokken, bestuurders hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld. Tevens meent appellant dat het bestreden besluit in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name vanwege de lange periode tussen het opleggen van de correctie- en boetenota's aan [bedrijfsnaam] en het besluit hem hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de onbetaald gebleven premies. Verder stelt appellant dat gedaagde de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft geschonden.
De Raad overweegt als volgt.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad mag gedaagde bij een aansprakelijkstelling op grond van artikel 16d van de CSV voor de vraag wie als bestuurder kan worden aangemerkt, in beginsel afgaan op de gegevens uit de openbare registers, in casu het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Uitgaande van de aldaar vermelde gegevens, ligt het op de weg van een belanghebbende als appellant om aannemelijk te maken dat hij, in weerwil van hetgeen in de openbare registers is neergelegd, niet (langer) bestuurder was. De Raad verwijst voor dit standpunt naar zijn uitspraak van 13 mei 1996, gepubliceerd in RSV 1996/230. De Raad acht appellant, gezien het behandelde ter zijner zitting en de stukken in het dossier, niet geslaagd in zijn bewijs dat hij na februari 1992 niet langer als bestuurder gezien kan worden. Ook zijn stelling dat hij nimmer bestuurdershandelingen namens [bedrijfsnaam] heeft verricht kan niet tot een ander oordeel leiden. Nog daargelaten dat deze stelling niet onderbouwd is, overweegt de Raad dat, eveneens naar vaste jurisprudentie, een ieder die zich laat benoemen tot bestuurder van een rechtspersoon, daarmee de verantwoordelijkheid voor het (financiële) beleid van die rechtspersoon op zich neemt. Hij dient zich dan ook op de hoogte te stellen en te houden van de financiële toestand van de rechtspersoon en ter zake adequate maatregelen te treffen. Een bestuurder kan zich niet aan zijn verantwoordelijkheid onttrekken door zich afzijdig te houden van het bestuur van die rechtspersoon. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 27 maart 2003, gepubliceerd in USZ 2003/189.
Wat betreft de stelling van appellant dat hij niet aansprakelijk gesteld kan worden voor schulden ontstaan in de periode
1 januari 1991 tot 15 november 1991, aangezien hij toen geen bestuurder was, overweegt de Raad als volgt.
Op basis van de ter zake geldende wettelijke bepalingen kan appellant in beginsel voor het geheel van de onbetaald gebleven premies over het jaar 1991 aansprakelijk worden gesteld, ook voor de premies die betrekking hebben op de periode voordat appellant formeel bestuurder van [bedrijfsnaam] werd. In de Memorie van Toelichting op wetsontwerp 16530, zittingsjaar 1980-1981, is aangegeven dat de bestuurder ook aansprakelijk is voor de bij zijn in functie treden als bestuurder reeds bestaande premieschulden. Een beroep op disculpatie zal over het algemeen gemakkelijk slagen volgens de toelichting. Een nieuwe bestuurder is echter wel aansprakelijk voor oude premieschulden als het lichaam deze niet betaalt terwijl er wel voldoende geldmiddelen aanwezig zijn. Gelet hierop moet de nieuwe bestuurder aannemelijk maken dat er niet voldoende geld aanwezig was om de premieschulden te betalen en dat het niet mogelijk is gebleken maatregelen te treffen om de schuld toch nog te voldoen.
De Raad stelt vast dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat [bedrijfsnaam], op en direct na de datum waarop hij als bestuurder aantrad bij deze vennootschap, financieel in de onmogelijkheid verkeerde aan de bestaande premieplicht te voldoen.
Met betrekking tot appellants grief dat ten onrechte niet de andere bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld, overweegt de Raad dat de beslissing van gedaagde om de ene persoon of het ene lichaam wel en de ander niet hoofdelijk aansprakelijk te stellen een 'discretionair moment' bevat, met het oog waarop de rechter de vraag dient te beantwoorden of de keuze om bepaalde personen of lichamen hoofdelijk aansprakelijk te stellen de toetsing aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid het verbod van willekeur, kan doorstaan. In onderhavig geding is de Raad van oordeel dat gedaagde in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat hij getracht heeft de andere bestuurders eveneens hoofdelijk aansprakelijk te stellen, maar dat hij door de onmogelijkheid de benodigde adressen te achterhalen, hier uiteindelijk niet toe kon overgaan.
Omtrent de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, alsmede mogelijke schending van - enig - algemeen beginsel van behoorlijk bestuur omdat gedaagde onredelijk lang heeft gewacht met hem hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de schulden van [bedrijfsnaam], overweegt de Raad als volgt.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 mei 1996, gepubliceerd in RSV 1996/231, wijst de Raad er allereerst op dat artikel 16d (evenals artikel 16c) van de CSV, in expliciete afwijking van de artikelen 16a en 16b van de CSV, het bepaalde in artikel 13 van de CSV niet van overeenkomstige toepassing verklaart. Dat zulks geen omissie is van de wetgever, leidt de Raad af uit de memorie van toelichting bij die wet (Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 530, nrs. 3-4). Wanneer - bij het ontbreken van een verjarings- of vervaltermijn - een uitvoeringsorgaan evenwel zonder noodzaak te lang talmt met een aansprakelijkstelling, kan een dergelijk talmen onder omstandigheden in strijd zijn met algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dan met name het zorgvuldigheidsbeginsel. Ook kan de ontstane vertraging in de toegang tot de rechter strijd opleveren met het recht op behandeling binnen een redelijke termijn, als vastgelegd in artikel 6, eerste lid EVRM.
In het onderhavige geval moet de Raad, gezien de gedingstukken en het behandelde ter zijner zitting, vaststellen dat gedaagde, na het retour ontvangen van de Belastingdienst in oktober 1994 van de dwangbevelen gericht aan [bedrijfsnaam], tot juni 1997 heeft gewacht met het instellen van een nader onderzoek naar de mogelijkheden van aansprakelijkstelling van bestuurders. Voor het ongebruikt verstrijken van deze periode heeft de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad geen verklaring kunnen geven. Het onderzoek in de tweede helft van 1997 heeft uiteindelijk geleid tot het bestreden besluit van 11 februari 1998.
Hoewel de Raad van oordeel is dat aldus sprake is van een periode van langdurig talmen, is hij tevens van oordeel dat deze periode niet dusdanig lang is, dat hiermee de hoofdelijke aansprakelijkstelling in zijn geheel in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Wat betreft het gedeelte van de hoofdelijke aansprakelijkstelling dat ziet op de aan [bedrijfsnaam] opgelegde premies over de jaren 1991 en 1992, is de Raad van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden, dan wel dat sprake is van schending van eerdergenoemd recht op behandeling binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad trage besluitvorming als zodanig niet leidt tot het teloorgaan van de bevoegdheid om - met inachtneming van de wettelijke termijnen - premies vast te stellen.
Echter, wat betreft het gedeelte van de hoofdelijke aansprakelijkstelling dat ziet op de aan [bedrijfsnaam] opgelegde verhoging als bedoeld in artikel 12 van de CSV betreffende het jaar 1991, komt de Raad tot een ander oordeel.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen is er, indien bij een premievaststelling een verhoging als bedoeld in artikel 12 van de CSV wordt opgelegd, sprake van een criminal charge waarbij - eveneens - de waarborgen van artikel 6 van het EVRM in acht moeten worden genomen. In het onderhavige geval moet de Raad vaststellen dat tussen het moment van het bekend worden bij appellant dat hij mede aansprakelijk werd gesteld voor de hiervoor genoemde verhoging - zijnde het tijdstip van ontvangst van het besluit van 11 februari 1998 - en het moment van definitieve beslechting van het geschil met deze uitspraak reeds ruim 5,5 jaar zijn verstreken. Gezien de jurisprudentie van de Raad zou dit gegeven wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM zelf al aanleiding geven tot matiging van het boetebedrag.
Deze overschrijding in samenhang bezien met het langdurig talmen van gedaagde voorafgaand aan de aansprakelijkstelling, leidt er naar het oordeel van de Raad toe dat het in de aansprakelijkstelling begrepen bedrag aan boete moet worden vastgesteld op nihil.
Uit het voorstaande volgt dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven voor zover ze betrekking hebben op het in de aansprakelijkstelling begrepen bedrag aan boete betreffende het jaar 1991, terwijl de aangevallen uitspraak voor het overige in stand kan blijven.
Tevens ziet de Raad aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep van in totaal € 1.288,--. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
Derhalve moet beslist worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin het beroep tegen de aansprakelijkstelling betrekking hebbend op de boete over het jaar 1991 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat het in de aansprakelijkstelling begrepen bedrag aan boete over het jaar 1991 vastgesteld wordt op nihil;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het betaalde recht van in totaal € 104,37 ( f 230,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2003.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.