ECLI:NL:CRVB:2003:AL8305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/60 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van betalingen aan werknemers als loon onder de Coördinatiewet Sociale Verzekering

In deze zaak gaat het om de vraag of betalingen die een uitzendbureau aan drie medewerkers heeft gedaan, kunnen worden aangemerkt als loon in de zin van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 september 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht bevestigde. De appellant, handelend onder de naam van het uitzendbureau, had in beroep gesteld dat de uitbetaalde bedragen in feite leningen waren en niet als loon moesten worden aangemerkt. De Raad overweegt dat volgens de CSV loon alles is wat uit een dienstbetrekking wordt genoten, en dat ook aanspraken op uitkeringen of verstrekkingen tot het loon behoren. De Raad concludeert dat de appellant niet heeft kunnen aantonen dat de betalingen aan de werknemers daadwerkelijk leningen waren, aangezien er geen overeenkomsten zijn overgelegd die dit onderbouwen. Bovendien zijn de bedragen in de boekhouding van de appellant als afgeschreven aangemerkt, wat de stelling van leningen verder ondermijnt. De Raad heeft ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat er geen gelijke gevallen zijn aangetoond. De uitspraak bevestigt dat de betalingen aan de werknemers als loon moeten worden aangemerkt, en dat de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terecht heeft gehandeld.

Uitspraak

01/60 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], handelend onder de naam [naam uitzendbureau], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 mei 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 9 december 1998,
10 december 1998 en 15 december 1998, waarin aan appellant respectievelijk werd medegedeeld dat er een administratief verzuim werd geregistreerd, dat aan hem een correctienota werd opgelegd, alsmede dat een boetenota over het jaar 1994 werd opgelegd, voor zover deze gericht zijn op dat deel van de correctie- en boetenota dat ziet op door appellant verstrekte gelden aan drie met naam genoemde werknemers, ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 21 november 2000 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij beroepschrift van 27 december 2000 van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Appellant heeft de gronden voor het beroep uiteengezet bij brief van 3 januari 2001.
Gedaagde heeft op 16 juli 2001 een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de Raad heeft gedaagde bij brief van 30 juni 2003 nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 augustus 2003, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde - daartoe ambtshalve opgeroepen - zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad het volgende:
"Uit een op 27 september 1996 uitgebracht verslag van een door de Belastingdienst bij eiser in juni 1996 en augustus 1996 uitgevoerd boekenonderzoek, is gebleken dat de werknemers [naam werknemer 1] en [werknemer 2] (hierna te noemen: [naam werknemer 1] en [werknemer 2]) in het jaar 1994 een provisie van f 6.300,-- respectievelijk f 1.896,-- hebben ontvangen welke provisies niet in de loonadministratie zijn opgenomen. Voorts hebben [werknemer 2], [naam werknemer 1] en [werknemer 3] (hierna te noemen: [werknemer 3]) in 1994 van eiser bedragen van respectievelijk f 11.065,--, f 19.804,-- en
f 20.000,-- ontvangen. Eiser heeft aangegeven dat de laatstgenoemde bedragen leningen betreffen, doch dat van deze leningen geen overeenkomsten zijn opgemaakt. Voornoemde werknemers verrichten sedert medio 1994 geen werkzaamheden meer voor eiser en slechts [werknemer 3] heeft f 3.000,-- aan eiser afgelost. Eiser heeft geen der drie werknemers in gebreke gesteld en er zijn geen invorderingsmaatregelen getroffen. Per ultimo 1994 heeft eiser de leningen afgeboekt tot nihil.
(…)
Naar aanleiding van dit boekenonderzoek heeft verweerder eiser bij brief van 27 mei 1998 medegedeeld dat hij niet juist of niet volledig aan de in artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) bedoelde verplichting tot het doen van loonopgave heeft voldaan en dat hem dienaangaande ambtshalve een correctienota zal worden toegezonden. Deze correctie heeft betrekking op gelden betaald aan [werknemer 2], [naam werknemer 1] en [werknemer 3] die ten onrechte niet in de loonadministratie zijn opgenomen, (…).
Voorts heeft verweerder eiser medegedeeld het voornemen te hebben hem over het jaar 1994 een boete op te leggen en het verzuim te registreren. De boete zal worden kwijtgescholden tot op 5%."
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de CSV is loon al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten. Krachtens het tweede lid van artikel 4 van de CSV behoren ook aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde één of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen tot het loon. In artikel 6 van de CSV wordt een aantal uitzonderingen op de voorvermelde hoofdregel gemaakt.
Uit de nader door gedaagde ingezonden stukken blijkt dat gedaagde ten aanzien van de arbeidsverhouding tussen appellant en respectievelijk [werknemer 2] en [naam werknemer 1] bij afzonderlijke, rechtens onaantastbaar geworden beslissingen aan appellant heeft medegedeeld dat er in beide gevallen sprake was van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. [werknemer 3] stond, onweersproken, in dienstbetrekking tot appellant.
De Raad is op grond van het geheel van beschikbare gegevens van oordeel dat appellant aan [werknemer 2], [naam werknemer 1] en [werknemer 3] in het kader van een verzekeringsplichtige dienstbetrekking betalingen heeft gedaan die hen anders dat uit hoofde van een overeenkomst inzake geldlening tot voordeel hebben gestrekt. Weliswaar heeft appellant gesteld dat het bij genoemde betalingen ging om het verstrekken van leningen aan betrokkenen, doch appellant heeft het bestaan van daartoe strekkende overeenkomsten niet aannemelijk kunnen maken. Het door appellant gestelde verdwijnen van documenten met betrekking tot zulke overeenkomsten bij een inbraak in zijn kantoor, dan wel bij de diefstal van zijn auto, biedt in dit verband onvoldoende overtuigingskracht. Overigens, ook indien zou worden aangenomen dat tussen appellant en betrokkenen ooit afspraken zijn gemaakt inzake het lenen van geld, kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat ten tijde van het nemen van de primaire besluiten sprake was van rechtsbetrekkingen tussen appellant enerzijds en [werknemer 2], [naam werknemer 1] en [werknemer 3] anderzijds, die werden beheerst door overeenkomsten van geldlening, aangezien niet is gebleken van serieuze pogingen van appellant de betreffende bedragen afgelost te krijgen en deze bedragen voorts in de boekhouding van appellant volledig zijn afgeboekt.
De Raad is in verband met het voorafgaande van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van loon in de betekenis van artikel 4, eerste lid, van de CSV.
Ten aanzien van het beroep dat appellant heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad dat hem niet gebleken is van gelijke gevallen. In het door appellant aangehaalde geval was de termijn waarbinnen het Uwv tot een beslissing op bezwaar kwam dermate lang dat hij op die grond besloot tot een matiging van de correctienota's. In de onderhavige zaak is geen sprake van een dermate lange bezwaarperiode.
Met betrekking tot de boetenota merkt de Raad nog op dat gedaagde in het bestreden besluit van 7 mei 1999 overigens reeds heeft overwogen deze te zullen matigen met 10% met het oog op de duur van de bezwaarfase.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Raad geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve moet beslist worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.