[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van Bestuur van de Universiteit [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 25 juli 2001, nr. Awb 00/8971, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met zaak nr. 02/773 AW, behandeld ter zitting van 28 augustus 2003, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. R.H. van den Boezem, werkzaam bij de Universiteit [vestigingsplaats].
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. In verband met de opheffing van haar functie is appellante per 14 mei 1998 als herplaatsingskandidaat aangemerkt. Op grond van het op appellante van toepassing zijnde Sociaal Statuut bestond voor haar de verplichting om een passende functie te aanvaarden.
1.2. Eind 1999 is aan appellante de functie van mobiliteitsfunctionaris bij de Dienst Studentenvoorzieningen & Campus aangeboden. Deze functie was vacant, maar kon vanwege een met het oog op een reorganisatie ingestelde vacaturestop niet worden vervuld. Daarop heeft gedaagde besloten de functie ten behoeve van appellante via een bijzondere constructie tijdelijk, voor de periode van één jaar, te financieren. Nadat appellante kenbaar had gemaakt deze functie niet te willen aanvaarden, heeft gedaagde appellante bij besluit van 30 maart 2000 met toepassing van artikel 13.5, vierde lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten eervol ontslag verleend per 1 juli 2000. Na bezwaar is dit besluit, met opschuiving van de ingangsdatum van het ontslag naar een week na de datering van de beslissing op bezwaar, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 17 oktober 2000.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 17 oktober 2000 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de betrokken functie, wat betreft niveau en functie-eisen, passend is te achten voor appellante. De Raad acht voorts van belang dat ook voor appellante voldoende duidelijkheid bestond over de inhoud van die functie, ook al was daarvan slechts een concept functiebeschrijving voorhanden.
3.2. De Raad onderkent dat daarentegen geen zekerheid bestond over de financiering van de betrokken functie na een jaar, maar dit moest volgens inschatting van gedaagde niet bij voorbaat uitgesloten worden geacht. Anders dan appellante heeft betoogd, acht de Raad deze inschatting van gedaagde niet irreëel, omdat de betrokken functie, die tot doel had om de internationale mobiliteit van stafmedewerkers en studenten te bevorderen, paste in het speerpunt internationalisering van de Universiteit [vestigingsplaats].
3.3. Juist gelet op het bijna verstreken zijn van de herplaatsingstermijn van 20 maanden had appellante deze laatste kans, die haar geboden werd, om gedwongen ontslag te voorkomen, dienen aan te grijpen. Appellante die aanvankelijk enthousiast was voor deze functie heeft betoogd dat zij geen vertrouwen meer had in de beoogde herplaatsing, omdat de betrokken Dienst haar in het najaar van 1999 tijdens de sollicitatieprocedure van de onderhavige functie een baan van een half jaar op een veel lager niveau had aangeboden. De door appellante bedoelde verwikkelingen waren inderdaad weinig gelukkig, maar de Raad acht een en ander niet dermate zwaarwegend, dat van appellante redelijkerwijs niet meer gevergd kon worden op het uiteindelijke aanbod in te gaan.
3.4. Nu appellantes weigering de passende functie te aanvaarden neerkwam op het niet meewerken aan de uitvoering van het Sociaal Statuut, had appellante, gelet op artikel 13.5, derde en vierde lid, van de CAO, geen aanspraak meer op het voortduren van de in het vijfde lid neergelegde ontslagbeschermingstermijn van twintig maanden, en derhalve ook niet op de in het zesde lid van dat artikel geregelde inspanningsverplichting voor gedaagde om na een eventueel ontslag nog gedurende tien maanden passend werk te zoeken.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit van 17 oktober 2000 in rechte stand houdt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2003.