[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, op de gronden aangegeven in het beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 12 februari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 6 augustus 2003, waar partijen, zoals tevoren aangekondigd, niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de op die wet berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Appellant, afkomstig uit Gambia, werkte sinds 4 december 1991 als heftruckchauffeur bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (verder: de werkgever).
Bij brieven van 16 maart, 6 juni en 22 oktober 1998 is appellant namens de werkgever aangesproken op zijn gedrag met betrekking tot ziekmelding en niet hervatten na arbeidsgeschiktverklaring door de Arbo-arts en gewaarschuwd dat het nogmaals niet voldoen aan de controle-voorschriften en de gegeven regels met betrekking tot het opnemen van vrije dagen en het communiceren met de werkgever, aanleiding kan geven tot ontslag.
Omdat appellant zich naar aanleiding van laatstgenoemde brief niet onmiddellijk bij de werkgever heeft gemeld zoals daarin dringend werd verzocht, heeft de werkgever hem op 2 november 1998 op staande voet ontslagen en de Regionaal Directeur voor de arbeidsvoorziening verzocht vergunning te verlenen om appellant te ontslaan, voorzover vergunning daartoe rechtens vereist is.
Voorts heeft de werkgever appellant bij brief gedateerd 13 november 1998 ontslag aangezegd per 1 januari 1999 omdat er vanaf laatstgenoemde datum onvoldoende werkzaamheden voor hem beschikbaar zouden zijn.
Namens appellant heeft mr. O.B. Volkerts, advocaat te Groningen, bij brief gedateerd 16 november 1998 en gericht aan het Arbeidsbureau te Groningen, verweer gevoerd tegen de door de werkgever gevraagde ontslagvergunning. In die brief is uitvoerig ingegaan op eerdergenoemde brieven van de werkgever van 16 maart, 6 juni en 22 oktober 1998. Uit de voorhanden gedingstukken blijkt niet dat het ontslag op staande voet is aangevochten.
Op 23 december 1998 heeft de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorziening de werkgever toestemming verleend, voorzover vereist, de arbeidsverhouding met appellant te beëindigen. Van deze toestemming is geen gebruik gemaakt.
De werkgever heeft verklaard dat aan appellant loon is betaald tot en met 30 november 1998.
Appellant heeft op 10 december 1998 een WW-uitkering aangevraagd met ingang van 1 december 1998.
Bij het bestreden besluit van 10 maart 2000 heeft gedaagde de weigering appellant met ingang van 1 december 1998 een uitkering ingevolge de WW te verstrekken gehandhaafd. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden aangezien hij zich zodanig heeft gedragen dat hij kon vermoeden dat ontslag zou volgen.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Uitgaande van het feit dat appellant ontkent dat van dergelijk gedrag sprake is geweest, is de rechtbank in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat reeds het niet ondernemen van actie richting de werkgever heeft geleid tot aan appellant verwijtbaar ontstaan van de werkloosheid. Daarbij is ambtshalve toepassing gegeven aan artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, waarin is aangegeven dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Appellant had vanuit het oogpunt van toepassing van de WW bezien geen geldige reden om het gegeven ontslag niet aan te vechten, aldus de rechtbank. Voorts is de rechtbank van oordeel dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan gezegd zou kunnen worden dat het nalaten van actie richting de werkgever appellant niet in overwegende mate zou zijn te verwijten. Dientengevolge moet de uitkering, overeenkomstig artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend geheel worden geweigerd.
In hoger beroep is namens appellant betoogd dat bij brief gedateerd 16 november 1998 van mr. Volkerts, voornoemd, wel degelijk inhoudelijk verweer is gevoerd tegen de ontslagaanvrage door de werkgever.
Gedaagde heeft zich in het verweerschrift opnieuw op het standpunt gesteld dat appellant zich zodanig heeft gedragen dat hij kon vermoeden dat hij zou worden ontslagen en dat de werkloosheidsuitkering derhalve terecht met toepassing van de artikelen 24, tweede lid, aanhef en onder a, juncto artikel 27, eerste lid, van de WW, blijvend geheel is geweigerd. Met betrekking tot de door de rechtbank gehanteerde grondslag voor de onderhavige weigering van WW-uitkering merkt gedaagde op dat de brief van appellants voormalige gemachtigde van 16 november 1998 daar niet aan kan afdoen, aangezien deze brief niet is geschreven met het doel het ontslag op staande voet aan te vechten.
De Raad overweegt als volgt.
Uit hoofde van de verplichting om ambtshalve te toetsen aan voorschriften van openbare orde dient de Raad allereerst te beoordelen of de rechtbank bevoegd was om met voorbijgaan aan de grondslag van het bestreden besluit haar uitspraak te baseren op het oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij het hem gegeven ontslag niet heeft aangevochten.
In het kader van die ambtshalve toetsing is de Raad van oordeel dat de rechtbank buiten de in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omschreven grenzen van het haar voorgelegde geschil is getreden.
Uit geen enkel gedingstuk blijkt dat gedaagde heeft overwogen aan de besluitvorming ten grondslag te leggen -ook niet subsidiair- het verwijt dat appellant zich onvoldoende zou hebben verweerd tegen het gegeven ontslag. Aangezien naar het oordeel van de Raad de keuze voor de kwalificatie van de aan de orde zijnde gedragingen en de daarop van toepassing zijnde wettelijke bepalingen behoort tot de bevoegdheden van gedaagde, en, nu de voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering dan wel de weigering daarvan niet kunnen worden beschouwd als zijnde van openbare orde, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
In aanmerking genomen hetgeen van de kant van appellant in beroep en in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de grondslag van het bestreden besluit ziet de Raad aanleiding om de zaak af te doen op basis van de door partijen ingebrachte gegevens en ingenomen standpunten.
Aan de orde is thans derhalve de vraag of gedaagde terecht heeft besloten om de WW-uitkering van appellant blijvend geheel te weigeren wegens verwijtbare werkloosheid die daaruit bestaat dat de gedragingen van appellant ten opzichte van zijn werkgever hebben geresulteerd in de beëindiging van de dienstbetrekking.
Evenals gedaagde houdt de Raad het ervoor dat appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn opstelling met betrekking tot ziekmelding, controle en communicatie met de werkgever de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De Raad is van oordeel dat appellant in de hierboven bedoelde brieven van de werkgever gedateerd 16 maart, 6 juni en 22 oktober 1998 voldoende duidelijk is gewezen op de consequenties van het niet naleven van de hem opgelegde gedragsregels.
Tevens blijkt uit het verweer van 16 november 1998 tegen het verzoek van de werkgever om toestemming om appellant te ontslaan dat appellant de reikwijdte van deze brieven onderkende.
Voor zover de in bezwaar geuite grief dat uit het besluit van 25 november 1999 onvoldoende duidelijk blijkt welke gedragingen appellant werden verweten terecht is, constateert de Raad dat dit gebrek in het bestreden besluit is hersteld. Blijkens het verslag van de hoorzitting heeft appellant kunnen reageren op de van de werkgever verkregen informatie van 15 oktober 1999. Daarbij is namens appellant verwezen naar hetgeen op 16 november 1998 door zijn toenmalige gemachtigde in het kader van de ontslagprocedure bij de Arbeidsvoorziening ook naar voren werd gebracht.
Op basis van het voren overwogene is de Raad tot het oordeel gekomen dat gedaagde appellant terecht verwijtbaar werkloos in de zin van artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW heeft geacht. Evenmin als gedaagde ziet de Raad grond om te oordelen dat het niet nakomen van de desbetreffende verplichting appellant niet in overwegende mate is te verwijten, zodat de maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering in rechte stand kan houden.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad daarom het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003.