ECLI:NL:CRVB:2003:AL7523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1264 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premieplichtig loon in de betekenis van artikel 4 CSV met betrekking tot uitkeringen aan werknemers van appellante

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2003, staat de vraag centraal of de uitkering die de stichting heeft betaald aan werknemers van appellante kan worden aangemerkt als premieplichtig loon in de zin van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De appellante, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem, betwistte dat de uitkeringen als loon konden worden gekwalificeerd. De Raad overweegt dat de uitkeringen die zijn gedaan aan de werknemers van appellante, nauw verband houden met de arbeid die zij in een bepaalde periode hebben verricht. De Raad concludeert dat de uitkeringen, ondanks dat de stichting en appellante op het moment van betaling niet meer tot hetzelfde concern behoorden, nog steeds als loon moeten worden aangemerkt. Dit is gebaseerd op de nauwe verbondenheid tussen de stichting en appellante, die voortkwam uit de aandelenstructuur en de doelstellingen van de stichting om de belangen van (gewezen) werknemers te behartigen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de uitkeringen premieplichtig zijn, omdat ze rechtstreeks voortvloeien uit de arbeid die de werknemers voor appellante hebben verricht. De Raad wijst de argumenten van appellante af en concludeert dat de uitkeringen niet als loon uit vroegere dienstbetrekking kunnen worden gekwalificeerd, maar als loon uit een tegenwoordige dienstbetrekking.

Uitspraak

01/1264 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). in deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante is op bij aanvullend beroepschrift van 6 april 2001 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Haarlem onder dagtekening 8 januari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is onder dagtekening 8 mei 2001 een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 12 juni 2002, voorzien van bijlagen, heeft de gemachtigde van appellante de Raad een nadere toelichting op het beroep toegezonden.
Vanwege gedaagde is hierop gereageerd bij brief van 27 augustus 2002.
Bij faxbericht van 18 augustus 2003 heeft de gemachtigde van appellante de Raad zijn pleitnota ten behoeve van de mondelinge behandeling van de zaak doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 augustus 2003, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.E. Bindemann, als belastingadviseur verbonden aan Mazars Paardekooper Hoffman te Amsterdam, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. M.A. Koenders, werkzaam bij het Uwv.
Voorts zijn ter zitting verschenen namens de Stichting [naam stichting], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de stichting), [voorzitter stichting], [secretaris stichting] en [penningmeester stichting], onderscheidenlijk voorzitter, secretaris en penningmeester van het bestuur van de stichting.
II. MOTIVERING
1. Met betrekking tot de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden overweegt de Raad het volgende.
De stichting is op 29 augustus 1985 opgericht in het kader van de verzelfstandiging van de [naam groep] Groep uit het Elsevier-concern. Tot en met 28 oktober 1998 heeft de stichting de aandelen gehouden van de [naam groep] Groep B.V. Op 29 oktober 1998 heeft de stichting de aandelen van de topholding [naam groep] Groep verkocht aan [naam N.V.] N.V. De reden voor deze verkoop was dat de financiële resultaten en vooruitzichten ontoereikend werden geacht voor een zelfstandig voortbestaan van de [naam groep] Groep. Door de verkoop van aandelen kwam de stichting in het bezit van liquide middelen. In verband hiermede zijn de statuten van de stichting, die onder meer tot doel had het bevorderen van de continuïteit van de ondernemingen van de [naam groep] Groep en de daaraan verbonden werkgelegenheid, alsmede het behartigen van de belangen van de (gewezen) werknemers, in dier voege gewijzigd dat het doel van de stichting werd uitgebreid met het doen van uitkeringen aan (gewezen) werknemers.
Met het oog op de besteding van eerderbedoelde middelen heeft het bestuur van de stichting in 1998 de Regeling besteding gelden Stichting [naam stichting] vastgesteld (hierna: de regeling). In artikel 1 van de regeling is met betrekking tot het vermogen van de stichting het volgende onderscheid gemaakt:
a) gelden die minimaal vijf jaar gereserveerd moeten blijven in verband met
garanties die waren afgegeven aan voornoemde naamloze vennootschap;
b) gelden die minimaal een jaar gereserveerd moeten blijven in verband met een
resultaatsgarantie over 1998;
c) de rest van het vermogen.
Ingevolge de regeling zou het vermogen dat niet gereserveerd behoefde te blijven, op korte termijn worden uitgekeerd aan zowel werknemers als oud-werknemers van de [naam groep] Groep. Gelden die minimaal een jaar gereserveerd moesten worden, zouden afhankelijk van de afloop van de garantie worden uitgekeerd aan de werknemers van de [naam groep] Groep onder voorwaarde dat zij op 28 oktober 1998 in dienst waren. Het vermogen dat tenminste vijf jaar gereserveerd diende te blijven, zou afhankelijk van de afloop van de garanties, worden besteed aan een niet commercieel doel in de grafische industrie.
Eind 1998 hebben de eerste betalingen aan het toen in dienst zijnde personeel plaatsgevonden. Begin 1999 zijn betalingen verricht aan een groot deel van het gewezen personeel. De uitbetaling van de tweede tranche, de gelden bedoeld onder B, is vooralsnog opgeschort.
De hoogte van de uitkering is ingevolge artikel 7.a en artikel 9 van de regeling voor werknemers van appellante gerelateerd aan de diensttijd welke bij appellante of een van de andere onderdelen van de [naam groep] Groep is doorgebracht in het tijdvak
29 augustus 1985 tot en met 28 oktober 1998, zijnde de periode waarin de aandelen in het bezit waren van de stichting.
2. In dit geding is aan de orde het antwoord op de vraag of de uitkering die de stichting heeft betaald aan werknemers van appellante, kan worden aangemerkt als premieplichtig loon in de betekenis van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV). In het eerste lid van dit artikel is het begrip "loon" gedefinieerd als al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten.
Bij bedoelde werknemers gaat het blijkens het besluit in primo d.d. 11 januari 1999 niet om personen met wie het dienstverband reeds beëindigd was.
3. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de betalingen die de stichting in verband met voornoemde verkoop van aandelen heeft gedaan aan werknemers van appellante, moeten worden aangemerkt als loon in de hiervoor weergegeven betekenis. Daarbij heeft gedaagde zich niet gebaseerd op de enkele omstandigheid dat het bestaan van een dienstbetrekking het behalen van bedoeld voordeel voor werknemers van appellante mogelijk maakte, doch tevens in aanmerking genomen dat een zeer nauwe verbondenheid bestond tussen appellante en de stichting. Naar de mening van gedaagde moet gezien de zich voordoende feiten en omstandigheden worden aangenomen dat appellante medewerking heeft verleend aan de verstrekking van de uitkeringen.
Gedaagde stelt zich in verband met het arrest van de Hoge Raad d.d. 1 november 2000, nr. 361 (RSV 2001/13), op het standpunt dat moet worden gesproken van loon in eerdervermelde betekenis, indien een voordeel met medeweten van de werkgever wordt verstrekt door een andere concernmaatschappij dan die waar de werknemer in dienstbetrekking is, en dat voordeel niet aan de werkgever wordt doorberekend. De omstandigheid dat de stichting op het tijdstip van betaling niet meer behoorde tot hetzelfde concern als waartoe appellante behoorde, neemt naar de mening van gedaagde niet weg dat de betalingen geacht moeten worden te zijn gedaan binnen hetzelfde concern, zulks gelet op de omstandigheid dat de betalingen een rechtstreeks gevolg waren van de aandelenoverdracht aan [naam N.V.] N.V., en gezien de zeer nauwe verwevenheid tussen appellante en de stichting.
Gedaagde is - anders dan appellante - van mening dat geen sprake is van loon uit vroegere dienstbetrekking. De in het geding zijnde betalingen vinden - aldus gedaagde - hun grond in de tegenwoordigheid van een dienstbetrekking bij appellante, terwijl voorts een relatie bestaat met de diensttijd die de werknemer bij appellante heeft doorgebracht.
4. Van de zijde van appellante is in de eerste plaats aangevoerd dat de betalingen door de stichting aan werknemers van appellante inkomsten uit arbeid betreffen, die niet als loon in de zin van artikel 4 CSV zijn aan te merken. Daartoe is - samengevat weergegeven - betoogd dat gedaagde door bij het besluit op bezwaar d.d. 28 oktober 1999 ter zake van het toepasselijk loonbegrip te verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 18 juni 1997 (BNB 1997/282) blijk geeft van een onjuiste uitleg van artikel 4 CSV. In dat verband is naar voren gebracht dat genoemd arrest in het bijzonder betrekking heeft op artikel 22, tweede lid, Wet IB 1964, waarbij een uitbreiding wordt gegeven aan het loonbegrip van artikel 22, eerste lid, onder a, dier wet. Deze uitbreiding geldt echter niet voor het in artikel 10 Wet LB 1964 vervatte loonbegrip, noch voor het - parallelle - loonbegrip van artikel 4 CSV.
Voorts is vanwege appellante gesteld dat appellante in het geheel geen bemoeienis heeft gehad met de besluitvorming inzake het toekennen van de uitkeringen en ook nauwelijks van doen heeft gehad met de uitvoering van de regeling.
Zo heeft de stichting met het oog op de betaling van de uitkering een eigen administratie met betrekking tot de (gewezen) werknemers opgezet.
In hoger beroep is subsidiair namens appellante gesteld dat - gelijk ook gedaagde heeft geoordeeld - geen sprake is van loon van derden in de zin van artikel 7 CSV. Meer subsidiair is betoogd dat de betalingen door de stichting loon uit vroegere dienstbetrekking betreffen. Daartoe is naar voren gebracht dat de hoogte van de uitkering slechts is gekoppeld aan de duur van het dienstverband bij de [naam groep] Groep in een bepaalde periode, waarbij geen sprake is van enig verband tussen een prestatie in die periode of de hoogte van het salaris.
5. Naar aanleiding van het voorafgaande overweegt de Raad als volgt.
5.1 Voor de beantwoording van de in dit geding voorliggende rechtsvraag of de uitkeringen die de stichting heeft verstrekt aan de in het besluit in primo bedoelde werknemers van appellante, premieplichtig loon betreffen, moet in de eerste plaats in aanmerking worden genomen hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in eerdergenoemd arrest van 1 november 2000. Daarbij ging het om voordeel uit een premiespaarplan van een moedermaatschappij, dat toevloeide aan werknemers van een onderneming die deel uitmaakte van het concern. Overwogen is onder meer:
" Indien, zoals hier, een werknemer in de zin van artikel 2 Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) in verband met zijn dienstbetrekking een voordeel geniet van een ander dan die werkgever in de zin van artikel 3 CSV, is - behoudens indien en voor zover sprake is van fooien en dergelijke prestaties van derden (…) - slechts sprake van premieplichtig loon in de zin van artikel 4 CSV indien dat voordeel wordt verstrekt in opdracht van voor rekening van die werkgever. Met laatstbedoelde situatie moet echter op een lijn worden gesteld een geval als het onderhavige waarin binnen een concern het voordeel met medeweten van de werkgever wordt verstrekt door een andere concernmaatschappij dan die waarbij de werknemer in dienstbetrekking is en dat voordeel niet aan de werkgever wordt doorberekend.".
5.2 Naar het oordeel van de Raad doet zich met betrekking tot eerderbedoelde werknemers van appellante, die een uitkering van de stichting hebben ontvangen, een situatie voor die in rechtens relevante zin gelijk kan worden gesteld met de omstandigheden waarin de in het arrest bedoelde werknemers verkeerden. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de onderhavige werknemers, naar moet worden aangenomen, op 28 oktober 1998 in een dienstbetrekking tot appellante stonden en dat zij hun aanspraak op uitkering ontleenden aan de duur van deze dienstbetrekking al dan niet in combinatie met een dienstbetrekking bij een andere onderneming van de [naam groep] Groep.
5.3 Weliswaar maakten appellante en de stichting ten tijde van het verstrekken van de uitkeringen geen deel uit van hetzelfde concern, doch niet kan worden voorbij gegaan
aan de - door gedaagde en de rechtbank benadrukte - nauwe verbondenheid die tussen de stichting en appellante heeft bestaan. Hierbij moet - gelijk ook de rechtbank heeft gedaan- in aanmerking worden genomen (-) dat de stichting in de periode van augustus 1985 tot 29 oktober 1998 de aandelen heeft gehouden van het concern waartoe appellante behoorde, (-) dat de stichting onder meer tot doel had de belangen van de (gewezen) werknemers van het concern te behartigen, welk doel na het verkrijgen van kapitaal dat volledig werd gevormd door de opbrengst van de voornoemde aandelenverkoop, is uitgebreid met het verstrekken van uitkeringen aan (gewezen) werknemers, en (-) dat de stichting met het doen van de uitkeringen laatstgenoemde doelstelling heeft verwezenlijkt en nadien geen andere doelstellingen heeft verwezenlijkt.
5.4 Naar het oordeel van de Raad moet er voorts op grond van de beschikbare gegevens van worden uitgegaan dat in het kader van de uitvoering van de regeling sprake is geweest van medeweten en een vorm van medewerking aan de zijde van appellante.
5.5 Het vorenoverwogene leidt de Raad tot dezelfde slotsom als waartoe de rechtbank is gekomen, namelijk dat hier sprake is van een voordeel dat rechtstreeks zijn oorzaak vindt in het verrichten van arbeid ten behoeve van appellante; zijnde een voordeel dat geacht moet worden afkomstig te zijn van appellante.
5.6 De Raad oordeelt voorts dat hier geen sprake is van voordeel uit vroegere dienstbetrekking. Ware dit - zoals appellante heeft gesteld - wel het geval, dan zou geen sprake zijn van loon in de betekenis van artikel 4, eerste lid, CSV.
In dit verband is van betekenis hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest
d.d. 11 juli 2003, nr. 432 (USZ 2003/254):
" Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en loon uit vroegere dienstbetrekking bepalend of de uitkeringen ten nauwste verband houden met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid, dan wel die uitkeringen slechts meer algemeen hun oorzaak vinden in voorheen verricht zijn van arbeid (o.a. H.R.
21 juni 2000, nr. 358, BNB 2000/271). Van uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit kan niet worden gezegd dat die een rechtstreekse beloning vormen voor bepaalde of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid. Zij moeten derhalve worden aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking.".
5.7 Naar het oordeel van de Raad houden de uitkeringen die zijn gedaan aan de onderhavige werknemers van appellante, ten nauwste verband met arbeid die in een bepaald tijdvak is verricht in een dienstbetrekking bij appellante. Dit bestempelt de uitkering aan deze werknemers tot loon uit een tegenwoordige dienstbetrekking bij appellante. De omstandigheid dat ook een dienstbetrekking die eerder in voorvermelde periode is doorgebracht bij een andere onderneming van de [naam groep] Groep, bijdraagt aan de aanspraak op uitkering, maakt dit niet anders. De Raad kent ook in dit verband betekenis toe aan de nauwe onderlinge relaties welke in concernverband hebben bestaan.
5.8 In verband met het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat de opvatting van appellante dat gedaagde een onjuiste uitleg en toepassing heeft gegeven aan artikel
4 CSV, faalt en dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve zoals hierna is vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en
mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
JK/1693