ECLI:NL:CRVB:2003:AL7298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1605 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van pensioenpremie tijdens FPU-periode na omzetting van VUT-regeling

In deze zaak gaat het om de vraag of het verzoek van appellant om vergoeding van de premie voor de (vrijwillige) pensioenopbouw tijdens de FPU-periode, na de omzetting van de VUT-regeling naar de FPU-regeling, terecht is geweigerd door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Appellant, die werkzaam was bij de Dienst [naam dienst], kreeg op 30 september 1995 ontslag in het kader van een reorganisatie. Hij ontving wachtgeld en had recht op een uitkeringspercentage van 80% gedurende de wachtgeldperiode en 75% gedurende de VUT-periode. Bij de VUT-regeling was er een verplichte pensioenopbouw van 50%, maar met de invoering van de FPU-regeling per 1 april 1997 verviel deze verplichting. Appellant verzocht in 1998 om vergoeding van de pensioenpremie voor de FPU-periode, maar dit verzoek werd door gedaagde geweigerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd. De Raad overweegt dat belanghebbenden er in het algemeen niet op mogen vertrouwen dat de regelgeving ten tijde van ontslag ongewijzigd blijft. Het bestuursorgaan heeft geen verplichting tot compensatie voor nadelen die voortvloeien uit wijzigingen in regelgeving, tenzij er specifieke toezeggingen zijn gedaan. In dit geval zijn er geen dergelijke toezeggingen gedaan en is er geen bewijs dat appellant onder druk is gezet om akkoord te gaan met de ontslagregeling. De Raad concludeert dat het bestreden besluit in stand blijft en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

01/1605 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2001, nr. AW 00/2258, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd met zes andere zaken behandeld ter zitting van 14 augustus 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B.R. Kuijlman, werkzaam bij de CNV-Bond CFO. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A.M. ten Brink, rechtskundig adviseur.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Appellant was werkzaam bij de Dienst [naam dienst]. Met ingang van 30 september 1995 is hem in het kader van een reorganisatie van die dienst ontslag verleend wegens opheffing van zijn betrekking. Ter zake van dit ontslag is aan appellant wachtgeld toegekend. In het kader van het flankerend personeelsbeleid gold voor hem de zogeheten wachtgeld/VUT-regeling en kon hij op grond van het Sociaal Plan 1995-1997 en het beleid van gedaagde, neergelegd in een circulaire van 18 juli 1995, aanspraak maken op een uitkeringspercentage van 80 gedurende de wachtgeldperiode en van 75 gedurende de daarop volgende VUT-periode; verder zou hij geen nadeel ondervinden van een eventuele verhoging van de VUT-gerechtigde leeftijd.
1.2. Bij toepassing van de VUT-regeling vond gedurende de periode dat de betrokkene een VUT-uitkering ontving een verplichte pensioenopbouw van 50% plaats, waarin door de voormalige werkgever werd bijgedragen. Per 1 april 1997 - op dat moment had appellant nog geen recht op een VUT-uitkering - is de VUT-regeling vervangen door de regeling Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU), die geen verplichte pensioen-opbouw kent. Wel kon de betrokkene vrijwillig voor voortzetting van de pensioen-opbouw kiezen, maar in de daarvoor verschuldigde premie draagt de voormalige werkgever niet verplicht bij.
1.3. Bij brief van 27 april 1998 heeft appellant gedaagde verzocht om vergoeding van de premie voor de (vrijwillige) pensioenopbouw tijdens de FPU-periode. Bij besluit van 13 november 1998, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 februari 2000, heeft gedaagde dit geweigerd. Daartoe heeft gedaagde, kort samengevat, overwogen dat in het geval van appellant geen sprake is van een individuele garantie op grond waarvan hij geen nadeel mag ondervinden van de intrekking van de wachtgeld/VUT-regeling en dat er, in aanmerking genomen dat in het landelijk arbeids-voorwaardenoverleg voor het gemeentepersoneel geen reparatie met betrekking tot de pensioenopbouw gedurende de FPU-periode is afgesproken, geen aanleiding bestaat de nadelige financiële consequenties van de invoering van de FPU-regeling op lokaal niveau te compenseren.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door partijen is aangevoerd en uit de stukken naar voren is gekomen, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Aan de orde is een wijziging van regelgeving die gevolgen heeft voor uitkeringen na ontslag. Nu belanghebbenden er in het algemeen niet op mogen vertrouwen dat de ten tijde van het ontslag geldende regelgeving onverminderd van kracht zal blijven, rust in zulk een situatie op het betrokken bestuursorgaan als regel geen verplichting om compensatie te bieden voor het door de verandering ontstane nadeel. De omstandigheden van het geval kunnen dit anders maken, met name indien sprake is van door het bestuursorgaan gedane toezeggingen.
2.2. Vast staat dat bij de totstandkoming van het aan appellant verleende ontslag - behoudens de onder 1.1. bedoelde specifieke garanties - niet uitdrukkelijk is afgesproken dat de destijds bestaande regelgeving ondanks eventuele wijzigingen onverkort zou worden toegepast of dat de verplichte pensioenopbouw onder alle omstandigheden op dezelfde voet zou worden voortgezet. De Raad heeft ook geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde anderszins toezeggingen heeft gedaan waaraan appellant het vertrouwen kon ontlenen dat zijn pensioenopbouw was gegarandeerd.
2.3. Van andere bijzondere omstandigheden die met zich brengen dat gedaagde tot gehele of gedeeltelijke compensatie gehouden was, is evenmin gebleken. Het gaat om een financieel nadeel dat voortvloeit uit een meeromvattende wijziging van de arbeidsvoor-waarden. Dit geldt ook voor het voordeel - wat daar overigens van zij - dat de gemeente geniet door het wegvallen van het werkgeversaandeel in de pensioenpremie. Dat in andere sectoren van de gemeente reorganisaties hebben plaatsgevonden waarbij in dit opzicht een voor betrokkenen gunstiger onderhandelingsresultaat is bereikt, betekent niet dat voor gedaagde een rechtsplicht bestond om die gunstiger voorwaarden op alle ambtenaren van de gemeente toe te passen. Ten slotte is niet kunnen blijken dat op appellant een zodanige druk is uitgeoefend om met de voor hem getroffen ontslagregeling akkoord te gaan dat het gedaagde om die reden niet vrij zou staan een vergoeding met betrekking tot de door partijen niet voorziene verslechtering in de toepasselijke regelgeving achterwege te laten.
2.4. Het bestreden besluit houdt derhalve in rechte stand en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) L.N. Nijhuis.
HD
1.09