het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2001, nr. AW 00/3082, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 augustus 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.A.M. ten Brink, rechtskundig adviseur, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door prof. mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Gedaagde, geboren in 1939, was werkzaam als directeur bij een dienst van de gemeente Amsterdam. Teneinde een marktgerichte organisatie te bereiken heeft een reorganisatie van die dienst plaatsgevonden. In dat kader is met gedaagde een terugtredingsregeling getroffen, die onder meer voorzag in plaatsing van gedaagde per 1 oktober 1990 boven de sterkte tot de VUT-gerechtigde leeftijd en behoud van appellants pensioenvoorzieningen.
1.2. Eind 1994 is door partijen onderhandeld om te komen tot een ontslagregeling. Nadat aan gedaagde een concept-overeenkomst was voorgelegd, heeft gedaagde daarin wijzigingen aangebracht, die door appellant volledig zijn geaccepteerd. Vervolgens heeft appellant gedaagde bij besluit van 16 december 1994 met ingang van 1 januari 1995 ontslagen wegens verandering van de organisatie.
1.3. De onder 1.2. genoemde overeenkomst strekte er onder meer toe dat gedaagde te zijner tijd aanspraak zou verkrijgen op een VUT-uitkering, terwijl alsdan het wachtgeld van rechtswege zou vervallen. Gedurende de periode dat een betrokkene een VUT-uitkering ontving, vond een verplichte pensioenopbouw van 50% plaats, waarin door de voormalige werkgever werd bijgedragen. Per 1 april 1997 - op dat moment had gedaagde nog geen recht op een VUT-uitkering - is de VUT-regeling vervangen door de regeling Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU), die geen verplichte pensioenopbouw kent. Wel kon de betrokkene vrijwillig voor voortzetting van de pensioenopbouw kiezen, maar in de daarvoor verschuldigde premie draagt de voormalige werkgever niet verplicht bij.
1.4. Naar aanleiding van een verzoek dienaangaande van gedaagde heeft appellant bij besluit van 10 september 1999, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 14 april 2000, geweigerd de premie voor de (vrijwillige) pensioenopbouw tijdens de FPU-periode aan gedaagde te vergoeden. Daartoe heeft appellant, kort samengevat, overwogen dat in het geval van gedaagde geen sprake is van een individuele garantie op grond waarvan hij geen nadeel mag ondervinden van de intrekking van de zogeheten wachtgeld/VUT-regeling en dat er, in aanmerking genomen dat in het landelijk arbeidsvoorwaarden-overleg voor gemeentepersoneel geen reparatie met betrekking tot de pensioen-opbouw gedurende de FPU-periode is afgesproken, geen aanleiding bestaat de nadelige financiële consequenties van de invoering van de FPU-regeling op lokaal niveau te compenseren.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald, voorzover hier van belang, dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Voorts zijn bepalingen gegeven inzake het griffierecht en de proceskosten.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door partijen is aangevoerd en uit de stukken naar voren is gekomen, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Aan de orde is een wijze van regelgeving die gevolgen heeft voor uitkeringen na ontslag. Nu de belanghebbenden er in het algemeen niet op mogen vertrouwen dat de ten tijde van het ontslag geldende regelgeving onverminderd van kracht zal blijven, rust in zulk een situatie op het betrokken bestuursorgaan als regel geen verplichting om compensatie te bieden voor het door de verandering ontstane nadeel. De omstandigheden van het geval kunnen dit anders maken, in het bijzonder indien sprake is van door het bestuursorgaan gedane toezeggingen.
2.2. Partijen twisten erover welke garantie artikel 3 van de onder 1.2. genoemde overeenkomst biedt. Dit artikel luidt als volgt: "Het onder 2. bedoelde ontslag geeft de heer Tan aanspraak op de thans geldende wettelijke wachtgeld/VUT-regeling." De rechtbank heeft hieromtrent geoordeeld dat de formulering redelijkerwijs niet anders kan worden uitgelegd dan gedaagde heeft gedaan, dat wil zeggen dat de garantie ziet op de wachtgeld/VUT-regeling, zoals die op dat moment in zijn geheel gold.
2.3. Appellant is van mening dat in artikel 3 van de overeenkomst geen specifieke garantie wordt gegeven. De garantie is volgens appellant nader verwoord in artikel 4 van de overeenkomst en houdt volgens appellant alleen in dat gedurende zowel de wachtgeld- als de VUT-periode het uitkeringspercentage wordt gegarandeerd op 80. Zulks is, aldus appellant, ook verwoord in de brief van appellant aan gedaagde van 2 december 1994, bij welke brief de overeenkomst zoals deze door appellant is geaccepteerd, aan gedaagde is toegezonden.
2.4. De Raad acht in dit verband van belang dat de woorden "thans geldende" in artikel 3 van de overeenkomst op verzoek van gedaagde aan een eerdere versie van dat artikel zijn toegevoegd. Naar het oordeel van de Raad kan gedaagde hiermee redelijkerwijs geen andere bedoeling hebben gehad dan een garantie te verkrijgen met betrekking tot de toentertijd geldende wachtgeld/VUT-regeling in haar geheel, dus inclusief de op dat moment bestaande verdeling van de te betalen pensioenpremie. Dat bij deze uitleg het bepaalde in artikel 4 van de overeenkomst overbodig zou worden is reeds daarom onjuist, omdat in dat artikel, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een hoger uitkerings-percentage wordt gegarandeerd dan ingevolge de toen geldende regeling gold, terwijl voorts ook de persoonlijke toelage van gedaagde onder de berekeningsbasis van de uitkering is gebracht. Deze uitleg sluit ook aan bij artikel 5 van de overeenkomst, waarin is opgenomen dat gedaagde tot 110% van de berekeningsbasis mag bijverdienen, dit ter compensatie van de niet volledige pensioenopbouw gedurende de wachtgeld- en VUT-periode en ligt voorts in het verlengde van de in 1990 tussen partijen gesloten overeenkomst, waarin immers werd voorzien in het behoud van gedaagdes pensioenvoorzieningen.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Gelet hierop acht de Raad termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep ten bedrage van € 644,- wegens verleende rechtsbijstand. Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep ten bedrage van € 644,-, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een griffierecht van € 348,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2003.