ECLI:NL:CRVB:2003:AL7280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1098 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van VUT-regeling naar FPU-regeling en de gevolgen voor pensioenopbouw

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep ongegrond werd verklaard. Appellante was werkzaam bij een gemeentelijke dienst en kreeg op 30 september 1995 ontslag wegens overtolligheid, waarna haar wachtgeld werd toegekend. De wachtgeld/VUT-regeling garandeerde haar een uitkeringspercentage van 80% tijdens de wachtgeldperiode en 75% tijdens de VUT-periode. Per 1 april 1997 werd deze regeling vervangen door de Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU) regeling, die geen verplichte pensioenopbouw meer kende. Appellante verzocht de gemeente om vergoeding van de premiekosten voor vrijwillige pensioenopbouw tijdens de FPU-periode, maar dit werd geweigerd.

De gemeente stelde dat er geen individuele garantie was dat appellante geen nadeel zou ondervinden van de wijziging van de regeling. De rechtbank oordeelde dat appellante niet kon vertrouwen op de continuïteit van de regelgeving na haar ontslag. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het bestuursorgaan geen verplichting had om compensatie te bieden voor de nadelige gevolgen van de wijziging van de regelgeving. De Raad concludeerde dat er geen toezeggingen waren gedaan die appellante het vertrouwen konden geven dat haar pensioenopbouw gegarandeerd was.

De Raad oordeelde verder dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een verplichting tot compensatie rechtvaardigden. De beslissing van de gemeente om geen vergoeding te geven voor de pensioenopbouw werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 september 2003.

Uitspraak

01/1098 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2001, nr. AW 00/2089, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd met zes andere zaken behandeld ter zitting van 14 augustus 2003, waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.A.M. ten Brink, rechtskundig adviseur. Appellante is niet ter zitting verschenen.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Appellante was werkzaam bij de [naam dienst]. Met ingang van 30 september 1995 is haar ontslag verleend wegens overtolligheid. Ter zake van dit ontslag is aan appellante wachtgeld toegekend. In het kader van het flankerend personeelsbeleid gold voor haar de zogeheten wachtgeld/VUT-regeling, met dien verstande dat haar een uitkeringspercentage werd gegarandeerd van 80 tijdens de wachtgeldperiode en 75 tijdens de daarop volgende VUT-periode, waarbij haar tevens werd gegarandeerd dat zij geen nadeel zou ondervinden van een eventuele verhoging van de VUT-gerechtigde leeftijd.
1.2. Bij toepassing van de VUT-regeling vond gedurende de periode dat de betrokkene een VUT-uitkering ontving een verplichte pensioenopbouw van 50% plaats, waarin door de voormalige werkgever werd bijgedragen. Per 1 april 1997 - op dat moment had appellante nog geen recht op een VUT-uitkering - is de VUT-regeling vervangen door de regeling Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU), die geen verplichte pensioenopbouw kent. Wel kon de betrokkene vrijwillig voor voortzetting van de pensioenopbouw kiezen, maar in de daarvoor verschuldigde premie draagt de voormalige werkgever niet verplicht bij.
1.3. Bij brief van 19 mei 1998 heeft appellante gedaagde verzocht haar in aanmerking te brengen voor vergoeding van de premiekosten voor de (vrijwillige) pensioenopbouw tijdens de FPU-periode. Bij besluit van 12 maart 1999, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 februari 2000, heeft gedaagde dit geweigerd. Daartoe heeft gedaagde, kort samengevat, overwogen dat in het geval van appellante geen sprake is van een individuele garantie op grond waarvan zij geen nadeel mag ondervinden van de intrekking van de wachtgeld/VUT-regeling en dat er, in aanmerking genomen dat in het landelijk arbeidsvoorwaardenoverleg voor het gemeentepersoneel geen reparatie met betrekking tot de pensioenopbouw gedurende de FPU-periode is afgesproken, geen aanleiding bestaat de nadelige financiële consequenties van de invoering van de FPU-regeling op lokaal niveau te compenseren.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door partijen is aangevoerd en uit de stukken naar voren is gekomen, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Aan de orde is een wijziging van regelgeving die gevolgen heeft voor uitkeringen na ontslag. Nu belanghebbenden er in het algemeen niet op mogen vertrouwen dat de ten tijde van het ontslag geldende regelgeving onverminderd van kracht zal blijven, rust in zulk een situatie op het betrokken bestuursorgaan als regel geen verplichting om compensatie te bieden voor het door de verandering ontstane nadeel. De omstandigheden van het geval kunnen dit anders maken, met name indien sprake is van door het bestuursorgaan gedane toezeggingen.
2.2. Vast staat dat bij de totstandkoming van het aan appellante verleende ontslag - behoudens de onder 1.1. bedoelde specifieke garanties - niet uitdrukkelijk is afgesproken dat de destijds bestaande regelgeving ondanks eventuele wijzigingen onverkort zou worden toegepast of dat de verplichte pensioenopbouw onder alle omstandigheden op dezelfde voet zou worden voortgezet. De Raad heeft ook geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde anderszins toezeggingen heeft gedaan waaraan appellante het vertrouwen kon ontlenen dat haar pensioenopbouw was gegarandeerd.
2.3. Van andere bijzondere omstandigheden die met zich brengen dat gedaagde tot gehele of gedeeltelijke compensatie gehouden was, is evenmin gebleken. Het gaat om een financieel nadeel dat voortvloeit uit een meeromvattende wijziging van de arbeidsvoor-waarden. Ten slotte is niet kunnen blijken dat op appellante een zodanige druk is uitgeoefend om met de voor haar getroffen ontslagregeling akkoord te gaan dat het gedaagde om die reden niet vrij zou staan een vergoeding met betrekking tot de door partijen niet voorziene verslechtering in de toepasselijke regelgeving achterwege te laten.
2.4. Het bestreden besluit houdt derhalve in rechte stand en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) L.N. Nijhuis.
HD
1.09