[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 25 februari 2000 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 1999 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn kinderen Showan en Awat.
Gedaagde heeft bij besluit van 5 juni 2000, het bestreden besluit, het tegen het besluit van 25 februari 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 11 april 2001 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven met bepalingen omtrent de vergoeding aan appellant van proceskosten en griffierecht.
Namens appellant is mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat te Rotterdam, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Vleesenbeek voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant is op 16 februari 1997 vanuit Irak naar Nederland gekomen onder achterlating van zijn echtgenote en vier kinderen. Appellant is als vluchteling tot Nederland toegelaten en begin augustus 1997 is aan hem een vergunning tot verblijf verleend. Op 20 augustus 1997 heeft appellant een verzoek tot gezinshereniging ingediend. Twee van appellants kinderen en zijn echtgenote verblijven sedert 8 januari 1999 in Nederland. De kinderen Showan en Awat verblijven sedert deze datum alleen in Syrië.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde geweigerd appellant kinderbijslag toe te kennen voor de kinderen Showan en Awat over het eerste kwartaal van 1999 tot en met het eerste kwartaal van 2000. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat, nu appellant niet binnen twee maanden na aankomst in Nederland een aanvraag tot gezinshereniging heeft ingediend, Showan en Awat aangemerkt worden als uitwonende kinderen in de zin van de AKW. Voorts heeft gedaagde overwogen dat appellant niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij Showan en Awat gedurende deze kwartalen in voldoende mate heeft onderhouden.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit, onder instandlating van de rechtsgevolgen, vernietigd. De rechtbank heeft daartoe onder meer geoordeeld dat de motivering in het bestreden besluit met betrekking tot de breuk in het huishouden onjuist is, nu uit de jurisprudentie van de Raad, in welke jurisprudentie de fictie van een onverbroken huishouden wordt aanvaard in het geval betrokkene spoedig na aankomst in Nederland reële kansen biedende stappen heeft ondernomen om het gezin te herenigen, niet als regel valt af te leiden dat het verzoek om gezinshereniging altijd binnen twee maanden moet zijn ingediend. De rechtbank is niettemin van oordeel dat gedaagde zich terecht, zij het op onjuiste gronden, op het standpunt heeft gesteld dat appellant vanaf het eerste kwartaal van 1999 tot en met het eerste kwartaal van 2000 niet geacht wordt een huishouden te vormen met Showan en Awat. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat in het geval de betrokkenen (de ouders) zich in Nederland bevinden, terwijl de kinderen zich elders bevinden, niet gesproken kan worden van een door betrokkenen en de kinderen gevormd huishouden in de zin van de AKW. De rechtbank komt voorts tot het oordeel dat, nog afgezien van de vraag of in dit geval sprake was van bijzondere omstandigheden waardoor het voor appellant niet mogelijk was om de onderhoudsbijdrage via regulier betalingsverkeer per internationale postwissel dan wel per giro of via een bank over te maken, appellant in ieder geval niet voldaan heeft aan de voorwaarde dat elk onderdeel van het traject, alsmede de chronologische volgorde daarvan, waardoor de onderhoudsbijdrage de kinderen heeft bereikt, voldoende aannemelijk moet worden gemaakt. Zo is niet aannemelijk geworden dat het geld appellants kinderen daadwerkelijk heeft bereikt en ontbreken stortings- en ontvangstbewijzen.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat hij aan alle vereisten om voor kinderbijslag in aanmerking te komen heeft voldaan. Hij heeft tijdig en snel genoeg actie ondernomen om, toen zulks mogelijk was, gezinshereniging tot stand te brengen. Voorts meent appellant te hebben voldaan aan de normen voor de onderhoudsbijdrage op een wijze die ook verifieerbaar is.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van het eerste kwartaal van 1999 stelt de Raad voorop dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant geen huishouden zou kunnen vormen met Showan en Awat omdat zijn echtgenote zich, met twee andere kinderen, inmiddels in Nederland bevond. De Raad stelt in dit verband vast dat de situatie zoals die op de peildatum van dat kwartaal bestond bepalend is voor de vraag of sprake was van één huishouden en dat uit de gedingstukken is gebleken dat appellants echtgenote sedert 8 januari 1999 in Nederland is. Gelet hierop is het in beginsel mogelijk dat Showan en Awat op de peildatum van het eerste kwartaal van 1999 (1 januari) nog tot het huishouden van appellant behoorden. In dit verband oordeelt de Raad, in het verlengde van zijn vaste rechtspraak, dat in gevallen als het onderhavige, waarin een vluchteling onder achterlating van zijn gezin in het land van herkomst -of in een ander land- naar Nederland komt met de intentie niet terug te keren naar het land waar zijn gezin verblijft, in het algemeen een voorlopig blijvende breuk in diens huishouden moet worden verondersteld aanwezig te zijn. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering wanneer gesteld kan worden dat de betrokkene betrekkelijk spoedig na zijn aankomst in Nederland reële stappen heeft ondernomen welke ertoe kunnen leiden dat ook zijn echtgenote en kinderen naar Nederland kunnen komen. In dat geval wordt een breuk in het huishouden, bij wege van fictie, geacht niet te hebben plaatsgevonden. De Raad voegt daar nog aan toe dat de beoordeling of sprake is van een situatie als hiervoor omschreven dient te geschieden aan de hand van alle relevante omstandigheden. Voorts is inherent aan het aannemen van een fictie als hiervoor bedoeld dat deze na verloop van een zekere tijdspanne niet meer aangenomen kan worden, waarbij niet van belang is of de betrokkene ter zake van dat tijdsverloop enig verwijt kan worden gemaakt. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad zich niet kan verenigen met het beleid van gedaagde, waarbij een termijn van twee maanden na binnenkomst in Nederland als peildatum voor een breuk in het huishouden van de vluchteling wordt gehanteerd. De Raad wijst in dat verband nog op zijn uitspraak van 25 februari 1998, gepubliceerd in RSV 1998/180.
De Raad stelt vast dat appellant op 16 februari 1997 naar Nederland is gekomen. Nadat hem begin augustus 1997 een vergunning tot verblijf is verleend heeft appellant op 20 augustus 1997 een aanvraag tot gezinshereniging ingediend. De Raad is, gelet op het tijdsverloop tussen de komst van appellant naar Nederland en de vervolgens door hem verrichte activiteiten strekkende tot toelating als vluchteling en daarna tot gezinshereniging, van oordeel dat niet kan worden gesproken van spoedig na de aankomst in Nederland ondernomen, reële stappen om tot gezinshereniging te komen, zodat ten aanzien van het eerste kwartaal van 1999 het aannemen van een uitzonderingssituatie als hiervoor omschreven niet aan de orde is.
Wat betreft de periode van het tweede kwartaal van 1999 tot en met het eerste kwartaal van 2000 is de Raad, met de rechtbank van oordeel dat in het geval de betrokkenen (de ouders) zich in Nederland bevinden, terwijl de kinderen zich elders bevinden, niet gesproken kan worden van een door betrokkenen en de kinderen gevormd huishouden in de zin van de AKW. De Raad wijst in dit verband nog op zijn uitspraak van 25 november 1998 gepubliceerd in USZ 1999/12. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat appellant in de periode van het eerste kwartaal van 1999 tot en met het eerste kwartaal van 2000 geen huishouden vormde met Showan en Awat.
Het voorgaande betekent dat appellant, wil hij recht kunnen hebben op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 1999 tot en met het eerste kwartaal van 2000, op voor gedaagde eenvoudig te controleren wijze dient aan te tonen, dan wel aannemelijk dient te maken, dat hij zijn in Syrië achtergebleven kinderen Showan en Awat in die kwartalen in belangrijke mate heeft onderhouden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant hierin niet is geslaagd. De Raad kan zich in dit verband geheel met het oordeel van de rechtbank verenigen en maakt dat tot het zijne. Door appellant zijn in hoger beroep geen nieuwe of andere feiten of omstandigheden aangevoerd welke in dit verband van belang zouden kunnen zijn.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 september 2003.
(get.) M.M. van der Kade.