ECLI:NL:CRVB:2003:AL6984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2834 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag aan vluchteling met achtergebleven gezin

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan een vluchteling, gedaagde, die zijn tien kinderen in Irak had achtergelaten. De Raad oordeelde dat de Sociale verzekeringsbank, als appellant, ten onrechte had geweigerd kinderbijslag toe te kennen op basis van het argument dat de kinderen op de relevante peildatum niet tot het huishouden van gedaagde behoorden. De zaak begon toen gedaagde, na zijn komst naar Nederland in 1997, kinderbijslag aanvroeg voor zijn kinderen. De Sociale verzekeringsbank weigerde dit, omdat gedaagde niet had aangetoond zijn kinderen in belangrijke mate te onderhouden en er een breuk in het huishouden was ontstaan door zijn vertrek naar Nederland.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van gedaagde gegrond verklaard en de weigering van de kinderbijslag vernietigd, waarna de Sociale verzekeringsbank in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde voldoende stappen had ondernomen voor gezinshereniging, waardoor de breuk in het huishouden niet als definitief kon worden beschouwd. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de situatie van gedaagde aan de hand van alle relevante omstandigheden moest plaatsvinden en dat de termijn van twee maanden, zoals door de Sociale verzekeringsbank gehanteerd, niet als peildatum voor de breuk in het huishouden kon worden gebruikt.

De Raad oordeelde dat de weigering van de kinderbijslag niet in stand kon blijven en dat de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van gedaagde moest worden veroordeeld. De kosten voor rechtsbijstand werden vastgesteld op € 644,-. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde dat de Sociale verzekeringsbank een recht van € 348,- moest betalen.

Uitspraak

00/2834 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2000, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd met de zaken onder nummer 00/5943 AKW en 00/4839 AKW behandeld ter zitting van de Raad op 27 juni 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind en drs. J.W.P.M. van Rooij, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E.J.M. Habets, advocaat te Schiedam.
II. MOTIVERING
Gedaagde is geboren [in] 1957 in Irak. Na zijn komst naar Nederland en zijn toelating als vluchteling alhier, heeft hij appellant verzocht hem kinderbijslag toe te kennen voor zijn in Irak bij zijn echtgenote achtergebleven tien kinderen. Bij besluit van 3 juni 1998 heeft appellant gedaagde kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1997 geweigerd omdat gedaagde niet heeft aangetoond zijn kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden. Bij het bestreden besluit van 2 maart 1999 heeft appellant (onder andere) dat besluit na bezwaar gehandhaafd. Appellant heeft daarbij - kort gezegd - overwogen dat er door de komst van gedaagde naar Nederland met achterlating van zijn gezin, een breuk in het huishouden is ontstaan, welke breuk niet geacht kan worden te zijn geheeld, nu gedaagde niet binnen twee maanden na aankomst in Nederland de nodige, reële kansen biedende stappen tot gezinshereniging heeft ondernomen. Naar appellants oordeel behoorden appellants kinderen op de hier relevante peildatum derhalve niet tot zijn huishouden, zodat voor gedaagde de zogeheten onderhoudseis geldt, waaraan hij niet heeft voldaan.
De rechtbank heeft - voorzover hier van belang - het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond verklaard, het besluit tot handhaving van de weigering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1997 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft daarbij bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De Raad stelt voorop dat in hoger beroep tussen partijen slechts in geschil is of de weigering kinderbijslag te verlenen voor gedaagdes tien kinderen over het vierde kwartaal van 1997, in rechte stand kan houden op de grond dat zij toen niet tot zijn huishouden behoorden. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
In het verlengde van zijn vaste rechtspraak is de Raad van oordeel dat in gevallen als het onderhavige, waarin een vluchteling onder achterlating van zijn gezin in het land van herkomst -of in een ander land- naar Nederland komt met de intentie niet terug te keren naar het land waar zijn gezin verblijft, in het algemeen een voorlopig blijvende breuk in diens huishouden moet worden verondersteld aanwezig te zijn. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering wanneer gesteld kan worden dat de betrokkene betrekkelijk spoedig na zijn aankomst in Nederland reële stappen heeft ondernomen welke ertoe kunnen leiden dat ook zijn echtgenote en kinderen naar Nederland kunnen komen. In dat geval wordt een breuk in het huishouden, bij wege van fictie, geacht niet te hebben plaatsgevonden. De Raad voegt daar nog aan toe dat de beoordeling of sprake is van een situatie als hiervoor omschreven dient te geschieden aan de hand van alle relevante omstandigheden. Voorts is inherent aan het aannemen van een fictie als hiervoor bedoeld dat deze na verloop van een zekere tijdspanne niet meer aangenomen kan worden, waarbij niet van belang is of de betrokkene ter zake van dat tijdsverloop enig verwijt kan worden gemaakt. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad zich niet kan verenigen met het beleid van appellant, waarbij een termijn van twee maanden na binnenkomst in Nederland als peildatum voor een breuk in het huishouden van de vluchteling wordt gehanteerd. De Raad wijst in dat verband nog op zijn uitspraak van 25 februari 1998, gepubliceerd in RSV 98/180.
De Raad stelt vast dat gedaagde op eigen initiatief op 9 april 1997 naar Nederland is gekomen en reeds diezelfde dag heeft verzocht om toelating als vluchteling. Nadat hij bij besluit van 14 augustus 1997 was toegelaten als vluchteling in Nederland, welk besluit hem naar zijn zeggen op 25 augustus 1997 is uitgereikt, heeft gedaagde op 19 september 1997 een aanvraag ingediend om een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn gezinsleden, waarna op 20 januari 1998 de gevraagde machtiging is verleend. Voorts is namens gedaagde ter zitting van de Raad nader toegelicht dat voorafgaande aan het indienen van laatstgenoemde aanvraag de nodige activiteiten zijn verricht ter voorbereiding van die aanvraag. De Raad is, gelet op het tijdsverloop tussen de komst van gedaagde naar Nederland -op eigen initiatief- en de vervolgens door hem verrichte activiteiten strekkende tot toelating als vluchteling en daarna tot gezinshereniging, van oordeel dat gedaagde aldus voldoende spoedig na zijn komst naar Nederland reële stappen heeft ondernomen om ook zijn gezin naar Nederland te laten komen, zodat het aannemen van een uitzonderingssituatie als hiervoor omschreven gerechtvaardigd is te achten.
Gezien het vorenstaande is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat appellant ten onrechte heeft geweigerd aan gedaagde kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1997 toe te kennen onder overweging dat gedaagdes kinderen op de relevante peildatum niet tot zijn gezin behoorden. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van appellant een recht van € 348,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 september 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.B.M. Vermeuelen.
RG