ECLI:NL:CRVB:2003:AL6964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/932 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op grond van niet-bestaan huishouden

In deze zaak gaat het om de weigering van de Sociale verzekeringsbank om kinderbijslag te verlenen aan appellant, die in Nederland verblijft na een vlucht uit Afghanistan. Appellant had kinderbijslag aangevraagd voor zijn zeven kinderen, maar de aanvraag werd afgewezen op basis van het argument dat zijn kinderen in de relevante periode niet tot zijn huishouden behoorden. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die de weigering had bevestigd. De Raad stelt vast dat appellant in 1996 naar Nederland is gekomen en dat zijn gezin pas in juni 1998 naar Nederland is gereisd. De Raad oordeelt dat er een breuk in het huishouden heeft plaatsgevonden, omdat appellant niet tijdig stappen heeft ondernomen om gezinshereniging te realiseren. De Raad benadrukt dat de beoordeling van de situatie van appellant moet plaatsvinden aan de hand van alle relevante omstandigheden. De Raad komt tot de conclusie dat de weigering van de kinderbijslag voor de kwartalen waarin de kinderen niet tot het huishouden behoorden, in rechte geen stand kan houden. De Raad vernietigt het besluit van de Sociale verzekeringsbank voor de eerste en tweede kwartaal van 1998 en bepaalt dat er een nieuw besluit op bezwaar moet worden genomen. Tevens wordt de Sociale verzekeringsbank veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

01/932 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Op bij beroepschrift aangevoerde gronden is mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, namens appellant in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2000, waarnaar hierbij zij verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 juni 2003, waar voor appellant is verschenen mr. Stoppelenburg voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. L. Boot, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1959, heeft de Afghaanse nationaliteit. Na een vlucht met zijn gezin naar Pakistan, is hij in december 1995 naar Nederland gereisd, alwaar hij op 21 januari 1996 is aangekomen. Dezelfde dag nog heeft hij -onder meer- verzocht om toelating als vluchteling. De aanvraag is bij besluit van 20 maart 1996 afgewezen. Aan hem is bij dit besluit wel een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend. Hangende het bezwaar tegen dit besluit is appellant bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 23 mei 1997 alsnog als vluchteling tot Nederland toegelaten. Namens appellant heeft VluchtelingenWerk Amsterdam zich bij brief van 19 juni 1997 tot de vreemdelingen-dienst gewend, met een verzoek tot verstrekking van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor appellants echtgenote en zeven kinderen. Daarbij is aangegeven dat betrokkenes echtgenote op dat moment in Pakistan spoorloos was. De huwelijksakte en de identiteitskaarten zouden in haar bezit zijn, zodat deze vooralsnog niet konden worden overgelegd.
Bij brief gedateerd 18 november 1997 heeft de Visadienst aan appellant bericht dat zij aan de Nederlandse vertegenwoordiging te Islamabad heeft laten weten dat er geen bezwaar bestaat tegen de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf aan appellants echtgenote en haar zeven kinderen. Appellants echtgenote en kinderen zijn op
26 juni 1998 in Nederland aangekomen. Hun uitreis is vertraagd door problemen bij de Nederlandse ambassade te Islamabad.
Bij aanvraagformulier gedagtekend 1 juli 1998, bij gedaagde ingekomen op 7 juli 1998, vraagt appellant kinderbijslag aan voor zijn zeven kinderen, waarvan het oudste is geboren op 15 april 1984. Uit een rapportage van gedaagdes buitendienst medewerker J.W. de Bruin gedateerd 20 oktober 1998 blijkt dat de aanvraag ziet op het derde kwartaal van 1997 en volgende. Aan appellant wordt kinderbijslag toegekend vanaf het derde kwartaal van 1998. Nadat appellant gedaagde erop had gewezen dat zijn aanvraag betrekking had op de kwartalen vanaf 1 juli 1997, heeft gedaagde bij primair besluit van 14 januari 1999 de aanvraag om kinderbijslag over het derde kwartaal van 1997 tot en met het tweede kwartaal van 1998 afgewezen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft kunnen aantonen aan de onderhoudseis te hebben voldaan.
In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat hij steeds één huishouden met zijn gezin heeft gevormd. Aangegeven wordt dat appellant direct na binnenkomst in Nederland contact heeft opgenomen met zijn echtgenote. Bij het eerste gehoor, binnen een maand na aankomst in Nederland, is door appellant ook gevraagd om met zijn gezin herenigd te worden. Hij heeft alle personalia van zijn echtgenote en alle kinderen doorgegeven. Subsidiair is door betrokkene betoogd dat hij heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudseis.
Bij besluit van 5 augustus 1999, het in deze procedure bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard. Ter motivering van dit besluit wordt opgemerkt dat appellant om veiligheidsredenen naar Nederland is gevlucht. Appellant is niet voornemens naar Afghanistan terug te keren, zodat er sprake was van een voorlopig blijvende breuk met zijn gezin. In een dergelijke situatie wordt een breuk niet geacht te zijn opgetreden indien betrokkene spoedig na zijn aankomst in Nederland de nodige -en reële kansen biedende- stappen tot gezinshereniging heeft ondernomen (CRvB 7 december 1988, RSV 1989/189). Dergelijke stappen dienen volgens het beleid van de SVB binnen twee maanden na aankomst in Nederland te zijn ondernomen. In casu is van dergelijke stappen niet gebleken. Geconcludeerd wordt dat na het vertrek van appellant uit Pakistan er geen sprake meer is van één huishouden met echtgenote en kinderen. Dat betekent dat aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt moet worden dat in de betreffende kwartalen in de vereiste mate door appellant is bijgedragen aan het onderhoud van de kinderen. In casu is dat voor geen van de betreffende kwartalen het geval, zodat er over genoemde kwartalen geen recht bestaat op kinderbijslag.
In beroep is betoogd dat de aan appellant aanvankelijk toegekende voorlopige vergunning tot verblijf gezinshereniging niet mogelijk maakte. Binnen twee maanden nadat gezinshereniging wel mogelijk was is namens appellant om gezinshereniging verzocht. De reden van de vertraging van de komst van het gezin naar Nederland ligt, aldus appellant, bij de Nederlandse ambassade te Islamabad. Naast gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit wordt verzocht om veroordeling van gedaagde tot vergoeding van de wettelijke renteschade over de niet tijdig betaalde kinderbijslag.
Ter zitting van de rechtbank is nog betoogd dat in elk geval vanaf het moment dat appellants aanvraag om zijn gezin naar Nederland te halen werd gehonoreerd, er sprake is van één huishouden. Alleen als de feitelijke overkomst van het gezin dan te lang duurt gaat dat niet op. Maar dat is in dit geval niet aan de orde, aldus appellants gemachtigde.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Vastgesteld wordt dat niet is gebleken dat appellant binnen twee maanden na aankomst in Nederland stappen tot gezinshereniging heeft ondernomen. Eerst op 19 juni 1997 heeft appellant een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf wegens gezinshereniging voor zijn echtgenote en zeven kinderen ingediend. Op 18 november 1997 zijn deze machtigingen verleend. De breuk tussen appellant en zijn gezin kan derhalve niet worden geacht niet te hebben plaatsgevonden. De rechtbank wijst op jurisprudentie van de Raad volgens welke de breuk kan worden geacht te zijn geheeld op het moment waarop de beletselen voor gezinshereniging in feite zijn opgeheven. In het onderhavige geval is dat de tweede week van mei, toen de echtgenote van appellant de beschikking kreeg over de nodige uitreisdocumenten. De stelling van appellant dat zijn gezin eerst in juni 1998 naar Nederland is gekomen vanwege het trage functioneren van de Nederlandse Ambassade kan derhalve niet leiden tot een ander oordeel, aldus de rechtbank.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in de aan de orde zijnde kwartalen in voldoende mate heeft bijgedragen in de kosten van het onderhoud van zijn kinderen. Gedaagde heeft op goede gronden geoordeeld dat appellant over het derde kwartaal van 1997 tot en met het tweede kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat in hoger beroep tussen partijen slechts in geschil is of de weigering kinderbijslag te verlenen voor de hiervoor genoemde kinderen van appellant over het derde kwartaal van 1997 tot en met het tweede kwartaal van 1998 in rechte stand kan houden op de grond dat zij toen niet tot zijn huishouden behoorden. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
In het verlengde van zijn vaste rechtspraak is de Raad van oordeel dat in gevallen als het onderhavige, waarin een vluchteling onder achterlating van zijn gezin in het land van herkomst -of in een ander land- naar Nederland komt met de intentie niet terug te keren naar het land waar zijn gezin verblijft, in het algemeen een voorlopig blijvende breuk in diens huishouden moet worden verondersteld aanwezig te zijn. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering wanneer gesteld kan worden dat de betrokkene betrekkelijk spoedig na zijn aankomst in Nederland reële stappen heeft ondernomen welke ertoe kunnen leiden dat ook zijn echtgenote en kinderen naar Nederland kunnen komen. In dat geval wordt een breuk in het huishouden, bij wege van fictie, geacht niet te hebben plaatsgevonden. De Raad voegt daar nog aan toe dat de beoordeling of sprake is van een situatie als hiervoor omschreven dient te geschieden aan de hand van alle relevante omstandigheden. Voorts is inherent aan het aannemen van een fictie als hiervoor bedoeld dat deze na verloop van een zekere tijdspanne niet meer aangenomen kan worden, waarbij niet van belang is of de betrokkene ter zake van dat tijdsverloop enig verwijt kan worden gemaakt. Uit het voorgaande vloeit voort dat Raad zich niet kan verenigen met het beleid van gedaagde, waarbij een termijn van twee maanden na binnenkomst in Nederland als peildatum voor een breuk in het huishouden van de vluchteling wordt gehanteerd. De Raad wijst in dat verband nog op zijn uitspraak van 25 februari 1998, gepubliceerd in RSV 1998/180.
De Raad stelt vast dat gedaagde op eigen initiatief op 21 januari 1996 naar Nederland is gekomen en reeds dezelfde dag heeft verzocht om toelating als vluchteling. Appellant heeft gesteld dat hij tijdens het eerste gehoor, in januari 1996, tevens om gezinshereniging heeft verzocht. Bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 20 maart 1996 is aan appellant een voorlopige vergunning tot verblijf toegekend. Zijn aanvraag om toelating als vluchteling is daarbij afgewezen. Nadat appellant, na aanwending van rechtsmiddelen tegen dit besluit, bij besluit van 23 mei 1997 (alsnog) was toegelaten als vluchteling in Nederland, is namens hem op 19 juni 1997 een aanvraag ingediend om een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn gezinsleden, waarna op 18 november 1997 de gevraagde machtiging is verleend. Door een trage afhandeling van de verstrekking van de machtiging is de tijdsduur waaronder deze was verstrekt, zes maanden, verlopen. Door de Ambassade te Islamabad is daarop in mei 1998 aan appellants echtgenote en de kinderen een laissez passer afgegeven, waarna het gezin in juni 1998 Nederland is ingereisd.
De Raad is, gelet op het tijdsverloop tussen de komst van appellant naar Nederland -op eigen initiatief- en de vervolgens door hem verrichte activiteiten strekkende tot toelating als vluchteling en daarna tot gezinshereniging, van oordeel dat appellant aldus niet voldoende spoedig na zijn komst naar Nederland reële stappen heeft ondernomen om ook zijn gezin naar Nederland te laten komen, zodat het aannemen van een uitzonderingssituatie als hiervoor omschreven niet gerechtvaardigd is te achten.
De Raad merkt daarbij op dat de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt bieden voor appellants stelling dat hij, direct na aankomst in Nederland, om gezinshereniging heeft verzocht. Aan het voorgaande kan niet afdoen dat aan appellant aanvankelijk -kennelijk ten onrechte- toelating tot Nederland als vluchteling is geweigerd.
De Raad concludeert dat met het vertrek van appellant uit Pakistan en zijn komst naar Nederland, voor de toepassing van de AKW een breuk is opgetreden in het huishouden van appellant.
Een breuk in het huishouden van een betrokkene kan worden geheeld. Gedaagde heeft in dat verband gesteld dat voor het herstel van een breuk in het huishouden noodzakelijk is dat alle feitelijke beletselen uit de weg zijn geruimd die in de weg stonden aan de inreis in Nederland van appellants gezin. Volgens gedaagde was dit het geval in mei 1998, nadat aan appellants echtgenote en de kinderen een laissez passer voor inreis in Nederland was verstrekt.
De Raad stelt vast dat appellant bij besluit van 23 mei 1997 is toegelaten als vluchteling en dat namens hem op 19 juni 1997 een machtiging tot voorlopig verblijf wegens gezinshereniging voor zijn echtgenote en zeven kinderen is aangevraagd. Op 18 november 1997 is op deze aanvraag positief beslist. Naar het oordeel van de Raad moet uit deze beslissing worden afgeleid dat vanaf 18 november 1997 zijdens het bevoegde gezag geen beletselen meer bestonden tegen de toelating van appellants gezin tot Nederland. Met die beslissing acht de Raad de breuk in appellants huishouden in beginsel hersteld. De Raad heeft hierbij mede acht geslagen op het beleid van gedaagde inzake arbeidsmigranten. In die gevallen wordt, na een aanvankelijke breuk in het huishouden, (wederom) één huishouden aangenomen vanaf het moment dat op de aanvraag om gezinshereniging in begunstigende zin is beslist. De Raad vermag niet in te zien dat een situatie zoals in dit geding aan de orde, hiervan wezenlijk zou verschillen.
Nu appellants gezin niet al te lange tijd daarna zich daadwerkelijk in Nederland heeft gevestigd, concludeert de Raad dat appellant met ingang van het eerste kwartaal van het jaar 1998 recht heeft op kinderbijslag zonder dat daarvoor het vereiste van een onderhoudsbijdrage mag worden gesteld.
De Raad concludeert dat gedaagdes besluit, voorzover daarbij aan appellant kinderbijslag is geweigerd met betrekking tot het eerste en tweede kwartaal van 1998, op de daarin aangegeven grond in rechte geen stand kan houden. Dit besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dit besluit in stand is gelaten, komen dan ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde dient met betrekking tot deze kwartalen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De aangevallen uitspraak komt voor het overige voor bevestiging in aanmerking
Appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de renteschade aan de kant van appellant.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit op de daarin aangegeven grond geen stand kan houden en dat gedaagde opnieuw op appellants bezwaar dient te beslissen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken, omdat nog niet vaststaat hoe het nadere besluit zal luiden. Gedaagde zal bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de weigering van kinderbijslag over het eerste en tweede kwartaal van 1998;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het gestorte recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en T.L de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 september 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.B.M Vermeulen.
RG