[appellant], wonende te [woonplaats] (België), appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2000, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft vervolgens bij brieven van 19 februari 2001 en 20 maart 2001 (met bijlagen) een vraag van de Raad beantwoord.
Bij schrijven van 16 augustus 2002 heeft appellant zijn beroepschrift aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 augustus 2002, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich, daartoe opgeroepen, heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.A. Zieck, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 17 september 2002 gedaagde een vraag voorgelegd, die vanwege gedaagde bij schrijven van 25 september 2002 is beantwoord. Bij brief van 1 oktober 2002 heeft gedaagde vervolgens een nader besluit van dezelfde datum aan de Raad doen toekomen.
Desverzocht heeft appellant op 30 oktober 2002 op evenvermelde brieven van gedaagde gereageerd. Naar aanleiding van dit schrijven heeft gedaagde bij brieven van 12 en 14 november 2002 zijn standpunt ter zake van de proceskosten aan de Raad kenbaar gemaakt.
Partijen hebben schriftelijk toestemming verleend de behandeling van het geding ter nadere zitting achterwege te laten. Appellant heeft het toestemmingsformulier vergezeld doen gaan van een schriftelijke uiteenzetting d.d. 6 december 2002.
Bij het bestreden besluit van 30 juni 1998 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het primaire besluit van 21 november 1997, waarbij aan appellant met ingang van mei 1997 een ouderdomspensioen voor een gehuwde ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) is toegekend met een korting van 58% wegens onverzekerde perioden, ongegrond verklaard.
Blijkens dit nadere besluit wordt het in het bestreden besluit vervatte standpunt door gedaagde niet langer gehandhaafd en is de hoogte van het aan appellant toekomende AOW-pensioen alsnog bepaald op 50% van het volledige pensioen.
In het nadere besluit heeft gedaagde voorts medegedeeld een nabetaling van netto € 2.967,79 en een bedrag aan wettelijke rente van € 601,21 aan appellant te zullen overmaken.
In antwoord op een brief van de Raad van 9 oktober 2002 heeft appellant bij schrijven van 30 oktober 2002 verklaard nog belang te hebben bij het hoger beroep, omdat in het nadere besluit van 1 oktober 2002 niets geregeld is met betrekking tot de gevraagde (gedeeltelijke) vergoeding van de door hem geleden schade en de vergoeding van het betaalde griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep.
Bij brief van 12 november 2002 heeft gedaagde de Raad bericht het aanvaardbaar te achten de door appellant met het formulier proceskosten d.d. 28 augustus 2002 tot een bedrag van € 193,13 in rekening gebrachte kosten aan hem te vergoeden en tevens het betaalde griffierecht aan appellant te zullen overmaken. Vervolgens heeft gedaagde op
14 november 2002 een afschrift van een brief van dezelfde datum aan appellant aan de Raad doen toekomen, waaruit blijkt dat een bedrag van € 295,23 (€ 193,13 aan proceskosten en € 102,10 aan griffierecht) aan appellant is overgemaakt.
Desgevraagd hebben partijen de Raad toestemming verleend om de behandeling van het hoger beroep ter nadere zitting achterwege te laten. In een bij het toestemmingsformulier gevoegd schrijven van 6 december 2002 heeft appellant -onder verwijzing naar de door hem ter zitting van de Raad op 28 augustus 2002 overgelegde pleitnotitie- aangegeven, in aanvulling op de reeds vergoede renteschade en proceskosten, in aanmerking te willen komen voor vergoeding van een bedrag van € 1.000,-- voor gemaakte materiële kosten ten behoeve van zijn verdediging en van een bedrag van eveneens € 1.000,-- voor immateriële schade (gederfde levensvreugde inclusief morele schade).
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op het verzoek om schadevergoeding heeft appellant belang bij handhaving van het hoger beroep en bij vernietiging van het bestreden besluit, zodat de Raad daartoe zal overgaan. Gelet daarop dient ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, vernietigd te worden.
Ingevolge 's Raads jurisprudentie komt het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor toewijzing in aanmerking.
Blijkens het in rubriek I vermelde nadere besluit van 1 oktober 2002 heeft gedaagde aan appellant reeds een bedrag ad € 601,21 vergoed aan wettelijke rente over het na te betalen AOW-pensioen. De Raad zal gedaagde hiertoe dan ook niet veroordelen.
Bij brief van 6 december 2002 heeft appellant de Raad medegedeeld ook aanspraak te maken op vergoeding van een bedrag van € 1.000,-- als bijdrage in de door hem gemaakte materiële kosten ten behoeve van zijn proceskosten en eveneens een bedrag van € 1.000,-- wegens immateriële schade (gederfde levensvreugde, inclusief morele schade).
Met betrekking tot de immateriële schade merkt de Raad op dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zodanig onder het bestreden besluit van gedaagde heeft geleden, dat sprake was van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wijst de Raad derhalve af.
Op grond van artikel 8:75 van de Awb in samenhang met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kan de Raad een partij veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het (hoger) beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. In artikel 1 van het Bpb is limitatief aangegeven welke proceskosten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Op het formulier proceskosten van 28 augustus 2002 heeft appellant als proceskosten opgevoerd bedragen van € 90,52 en € 78,48 voor reiskosten en bedragen van € 6,45 en € 17,68 voor verschotten. Blijkens de hierboven genoemde brief van 14 november 2002 heeft gedaagde deze proceskosten inmiddels aan appellant vergoed. Het door appellant gevorderde bedrag ad € 1.000,-- voor gemaakte materiële kosten ten behoeve van zijn verdediging kan naar het oordeel van de Raad op grond van het Bpb niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu er geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en deze kosten evenmin onder andere limitatief in dit besluit genoemde kosten gerangschikt kunnen worden. Dit verzoek wordt om die reden afgewezen.
Hoewel gedaagde inmiddels het betaalde griffierecht reeds aan appellant heeft vergoed dient de raad op grond van artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet te bepalen dat gedaagde het griffierecht van € 102,10 vergoedt.
Ten slotte merkt de Raad naar aanleiding van het beroep van appellant op het arrest van het Hof van Justitie EG van 28 juni 2001 (C-118/00, Larsy) op dat niet kan worden gezegd dat het nationale Nederlandse procesrecht zich, ten aanzien van de aanspraak op schadevergoeding of vergoeding van proceskosten, verzet tegen een effectieve bescherming van de rechten die appellant aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontleent.
Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juni 1998 gegrond en vernietigt dat besluit;
Wijst het verzoek van appellant om gedaagde te veroordelen tot een schadevergoeding af;
Wijst het verzoek van appellant om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van proceskosten, voorzover meer gevorderd is dan het door gedaagde reeds vergoede bedrag ad € 193,13, af;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van
€ 102,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en
prof.mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2003.
(get.) J.J.B. van der Putten.