03/3535 NABW-VV en 03/3491 NABW
03/3536 NABW-VV en 03/3493 NABW
03/3537 NABW-VV en 03/3495 NABW
03/3538 NABW-VV en 03/3496 NABW
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaken, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verzoeker,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Verzoeker heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 24 juni 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 17 juli 2003 heeft verzoeker tevens verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 12 augustus 2003, waar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam.
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken en acht termen aanwezig om in de hoofdzaken onmiddellijk uitspraak te doen.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende voor de beoordeling van het hoger beroep relevante feiten en omstandigheden.
Gedaagde, die verplicht verzekerd is ingevolge de Ziekenfondswet (ZFW), heeft een aanvullende ziekenfondsverzekering afgesloten bij ZAO Zorgverzekeringen. Deze aanvullende ziekenfondsverzekering biedt onder meer een dekking van 75% van de kosten, tot een maximumbedrag van f 1.000,-- per jaar, voor in de verzekeringsvoorwaarden genoemde alternatieve geneeswijzen inclusief medicijnen.
Op 18 december 2000 heeft gedaagde zich tot verzoeker gewend met het verzoek om in aanmerking te worden gebracht voor bijzondere bijstand in onder meer de kosten van consulten en behandelingen door de aan medisch centrum Walborg verbonden arts C.J. Hoffman (hierna: Hoffman) alsmede in de kosten van voorgeschreven homeopathische geneesmiddelen en voedingssupplementen. Verzoeker heeft deze aanvraag bij besluit van 27 februari 2001 afgewezen. Het tegen het besluit van 27 februari 2001 gemaakte bezwaar heeft verzoeker bij besluit van 7 september 2001 ongegrond verklaard.
Op 19 december 2001 heeft gedaagde zich opnieuw tot verzoeker gewend met het verzoek om in aanmerking te worden gebracht voor bijzondere bijstand in onder meer de kosten van de door Hoffman voorgeschreven homeopathische geneesmiddelen en voedingsupplementen. Verzoeker heeft deze aanvraag bij besluit van 16 januari 2002 afgewezen, welke afwijzing na daartegen gemaakt bezwaar bij besluit van 14 mei 2002 is gehandhaafd.
Nadat gedaagde op 27 maart 2002 inmiddels wederom had verzocht om bijzondere bijstand in de kosten van onder meer door Hoffman voorgeschreven homeopathische middelen en voedingsupplementen alsmede in de kosten van een dieet, heeft verzoeker ook deze aanvraag bij besluit van 6 mei 2002 afgewezen. Het tegen het besluit van 6 mei 2002 gemaakte bezwaar heeft verzoeker bij besluit van 17 september 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voorzover hier van belang - de tegen de besluiten van 7 september 2001, 14 mei 2002 en 17 september 2002 namens gedaagde ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, verzoeker opdracht gegeven nieuwe besluiten te nemen, en beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover deze ziet op de zojuist genoemde besluiten en op de opdracht om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren tegen de daaraan ten grondslag liggende primaire besluiten.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Ingevolge art. 17, tweede lid, van de Abw strekt het recht op bijstand zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening niet als noodzakelijk worden aangemerkt. Het derde lid van artikel 17 van de Abw biedt de mogelijkheid om in afwijking van de voorgaande leden, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens de memorie van toelichting dient daarbij te worden gedacht aan noodsituaties.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2001, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/208 en die van 15 april 2003, gepubliceerd in JABW 2003/115) dienen voor de kosten van medische of paramedische behandeling de ZFW en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in beginsel als een aan de Abw voorliggende, toereikende en passende voorzieningen te worden beschouwd. Op grond van hetgeen bij en krachtens de ZFW en de AWBZ is bepaald gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat consulten bij een homeopathisch arts alsmede homeopathische geneesmiddelen als niet noodzakelijke hulp niet tot de omvang van het verstrekkingenpakket van de wettelijke ziektekostenverzekeringen worden gerekend.
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 17, tweede lid, van de Abw in beginsel geen bijzondere bijstand kan worden verleend in de door gedaagde gemaakte kosten voorzover die kosten zien op de consulten van en de behandelingen door Hoffman alsmede op de aan gedaagde voorgeschreven homeopathische geneesmiddelen. Ter zake van deze kosten dient dan beoordeeld te worden of sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Abw op grond waarvan bijstand zou kunnen worden verleend.
Voorzover artikel 17, tweede lid, van de Abw ten grondslag is gelegd aan de afwijzing van bijzondere bijstand in de kosten van een dieet en van voedingssupplementen overweegt de voorzieningenrechter dat dit onjuist is nu deze kosten niet behoren tot het zorgpakket van de wettelijke ziektekostenverzekeringen, en derhalve geen sprake is van een voorliggende voorziening. Ter zake van deze kosten dient derhalve beoordeeld te worden of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw.
Gebleken is dat de GG&GD te Amsterdam naar aanleiding van een eerdere in 1999 door gedaagde gedane aanvraag om bijzondere bijstand op 5 juni 2000 advies heeft uitgebracht waarin door gedaagde gemaakte meerkosten van behandeling in medisch centrum Walborg als niet noodzakelijk zijn aangemerkt. Verzoeker heeft vervolgens dit advies aan de afwijzingen, zoals die in de besluiten van 7 september 2001, 14 mei 2002 en 17 september 2002 zijn gehandhaafd, ten grondslag gelegd. Gedaagde heeft in beroep onder meer aangevoerd dat het advies van 5 juni 2000 op onzorgvuldige en oncontroleerbare wijze tot stand is gekomen. Dienaangaande heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak onder meer het volgende overwogen (waarbij verzoeker als verweerder, en gedaagde als eiseres is aangeduid):
" Op grond van het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Indien, zoals in het onderhavige geval, voor het vaststellen van de feiten mede gebruik wordt gemaakt van deskundigheid waarover het bestuursorgaan niet zelf beschikt, kan het zich doen adviseren door daartoe door het bestuursorgaan in te schakelen deskundigen. Het ligt dan echter op de weg van het bestuursorgaan dat van een zodanig advies gebruikt maakt, zich ervan te vergewissen dat het advies voldoet aan de eisen die uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan de besluitvorming moeten worden gesteld. Om die reden kan van een deugdelijke advisering die het bestuursorgaan de mogelijkheid biedt daarop af te gaan slechts sprake zijn, indien uit die adviezen tenminste blijkt op basis van welke gegevens deze zijn tot stand gebracht en welke procedure bij het tot stand brengen van die adviezen is gevolgd. Het door de GG&GD uitgebrachte advies van 5 juni 2000 is naar het oordeel van de rechtbank zodanig geformuleerd dat onduidelijk is of en zo ja, op welke wijze de GG&GD de mogelijkheid van een acute noodsituatie, welke blijkens de brief van Hoffman, voornoemd, bij eiseres aanwezig is, bij de totstandkoming van het advies in ogenschouw is genomen. Hoewel in het advies staat dat contact is opgenomen met een onafhankelijk internist, blijkt niet dat genoemde mogelijkheid is besproken. Vorenstaande klemt te meer nu eiseres ter zitting heeft medegedeeld dat haar behandelend arts niet is geraadpleegd. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank er niet van kunnen vergewissen dat het door de GG&GD verrichte onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Evenmin heeft verweerder kunnen nagaan of uit dat onderzoek door de GG&GD de juiste conclusies zijn getrokken.".
De voorzieningenrechter onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. Hieraan voegt de voorzieningenrechter toe dat de GG&GD-arts Fassaert blijkens zijn advies een gesprek heeft gevoerd met gedaagde en inzage heeft gehad in de verklaring van Hoffman van 10 februari 2000. Gelet op de verdere inhoud van het (zeer summiere) advies moet ervan worden uitgegaan dat de arts Fassaert zich heeft gericht op de (noodzaak van de) behandelingen vanwege het medisch centrum Walborg. De bij brief van 27 april 2000 toegezonden vraagstelling aan deze arts maakt slechts melding van "medische verrichtingen en diverse medicijnen". Uit het advies en de overige gedingstukken blijkt niet dat deze arts ook bekend was met het soort dieet en met welke homeopathische geneesmiddelen en voedingssupplementen aan gedaagde zijn voorgeschreven. Voorts wordt in het advies verwezen naar een telefonisch onderhoud met een onafhankelijk internist van het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam, doch niet is vermeld welke internist is geraadpleegd terwijl een weergave van de vraagstelling aan en het antwoord van die internist ontbreekt. Gezien deze onduidelijkheden en het in de verklaring van de arts Hoffman genoemde voorkomen of beperken van negatieve bijwerkingen van de geneesmiddelen Prednison en Immuran en het voorkomen van een zogeheten toxisch megacolon bij het bestaande (chronische) ziektebeeld van gedaagde, had naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval het inwinnen van nadere informatie bij de behandelend internist(en) van gedaagde niet achterwege mogen blijven. In dit verband merkt de voorzieningenrechter nog op dat gedaagde bij haar op 19 december 2001 en 27 maart 2002 ingediende verzoeken om bijzondere bijstand en in het namens haar ingediende bezwaarschrift van 12 maart 2002 heeft aangegeven onder behandeling te staan bij de aan de Vrije Universiteit verbonden internisten Meuwissen en Bodegraven. Hetgeen namens verzoeker is aangevoerd heeft de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Gedaagde zal een nieuw onderzoek dienen in te stellen. Daarbij zal in het kader van artikel 17, derde lid, van de Abw nagegaan moeten worden of, gelet op de bij gedaagde bestaande aandoening, het niet (meer) voortzetten van de medische verrichtingen van de arts Hoffman en van de voorgeschreven homeopatische geneesmiddelen naast de aan gedaagde voorgeschreven reguliere geneesmiddelen al dan niet een noodsituatie tot gevolg kon hebben. Voorts zal in het kader van artikel 39, eerste lid, van de Abw nader onderzocht moeten worden of en zo ja, in hoeverre ten aanzien van de dieetkosten en de kosten van voedingsupplementen sprake is geweest van noodzakelijke (meer)kosten. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat van gedaagde mag worden verwacht dat zij nader onderbouwt welk dieet uit medisch oogpunt bezien voor haar noodzakelijk werd geacht en dat zij het dieetvoorschrift van de haar behandelende arts(en) aan verzoeker doet toekomen. De overgelegde verklaring van de arts Hoffman van 10 februari 2000 is op dit punt ontoereikend.
Naar aanleiding van het in eerste aanleg gedane verzoek om vergoeding van wettelijke rente merkt de voorzieningenrechter op dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat dit verzoek thans niet kan worden toegewezen. Omdat nog niet vaststaat hoe de nader te nemen besluiten op bezwaar zullen gaan luiden, acht de voorzieningenrechter het geraden dat verzoeker bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht besteedt aan de vraag of en zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat in die omstandigheden geen grond.
De voorzieningenrechter acht ten slotte termen aanwezig om verzoeker te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze kosten worden begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
in de hoofdzaken:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten met dien verstande dat verzoeker nieuwe besluiten op de bezwaren tegen de besluiten van 27 februari 2001, 16 januari 2002 en 6 mei 2002 dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verzoeker in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een griffierecht van € 348,-- wordt geheven.
op het verzoek om een voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.