03/3397 NABW-VV
03/3109 NABW
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verzoeker,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Verzoeker heeft op de in het beroepschrift vervatte gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 6 juni 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 02/3429 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 7 juli 2003 heeft verzoeker tevens verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verzoeker heeft nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 29 juli 2003, waar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en gedaagde in persoon is verschenen met bijstand van mr. J.C. Walker, advocaat te Amsterdam.
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten.
Verzoeker heeft gedaagde met ingang van 10 mei 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Op 28 september 2001 heeft verzoeker op basis van een herberekening algemene bijstand aan gedaagde nabetaald over de periode van 10 mei 2000 tot en met 30 april 2001. Op de uitkering over die periode zijn de inkomsten van gedaagde uit free-lance werkzaamheden in mindering gebracht, te weten f 5.590,-- (over de maanden augustus 2000 tot en met december 2000) en f 1.494,75 (over de resterende maanden). Deze bedragen zijn vermeld op een aan gedaagde toegezonden uitkeringsspecificatie. Namens appellant is tegen die specificatie bezwaar gemaakt. Tijdens de hoorzitting is aangevoerd dat gedaagdes inkomsten per kalenderjaar hadden moeten worden vastgesteld met toepassing van de in de zogeheten werkvoorschriften van verzoeker opgenomen regeling "Bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden op bescheiden schaal".
Bij besluit van 18 juni 2002 heeft verzoeker het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard op grond van onder meer de volgende overwegingen:
"In de artikelen 26, 42 en 47 lid 1 onder a en b van Abw wordt onder meer aangegeven dat er recht op bijstand bestaat indien de middelen onder de bijstandsnorm liggen. Volgens werkvoorschriften van de Sociale Dienst Amsterdam worden middelen op basis van deze artikelen 100% gekort. De werkvoorschriften kennen geen speciale vrijlating in het geval van bruto inkomsten, tenzij toestemming is verleend gebruik te maken van de regeling om bedrijfsmatige werkzaamheden op bescheiden schaal te kunnen verrichten. Tevens kent de Sociale Dienst Amsterdam de regeling dat in het geval een belastingaanslag volgt in verband met de bruto verdiensten, hiervoor eventueel bijstand kan worden verleend.
In uw geval is geen toestemming verleend om gebruik te maken van de zogenaamde "bescheiden schaal regeling", zodat er geen mogelijkheid bestaat bij de verrekening van uw bruto inkomsten algemene bedrijfskosten in mindering te brengen
en dit op jaarbasis te beoordelen. Uw argument dat u niet voldoende bent geïnformeerd over het bestaan van deze regeling volgen wij niet, aangezien u hierover in april 2000 duidelijke inlichtingen heeft ontvangen.
Zoals hiervoor is aangegeven heeft de Sociale Dienst Amsterdam uw bruto inkomsten over de periode augustus 2000 tot en met april 2001 correct verrekend met uw uitkering. Uw argument dat rekening gehouden moet worden met hetgeen is gesteld in de brief van 28 december 2001 van de Sociale Dienst Amsterdam volgen wij niet, aangezien voor de aftrek van directe verwervingskosten in de wet en de werkvoorschriften van de Sociale Dienst Amsterdam geen aanknopingspunten worden gevonden.".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 18 juni 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de gemeente Amsterdam binnen zes weken na verzending van die uitspraak een besluit neemt op het bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank berust het besluit van 18 juni 2002 op een ondeugdelijke motivering.
Verzoeker heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de voorzieningenrechter gaat er van uit dat gedaagde ten tijde hier van belang niet als een zelfstandige in de zin van artikel 5, eerste lid (oud), van de Abw kon worden aangemerkt, aangezien hij niet aan het in artikel 44m, eerste of vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vermelde urencriterium (1225 op jaarbasis) voldeed. Dit betekent dat de regels voor bijstandsverlening aan zelfstandigen in dit geval niet van toepassing zijn.
De voorzieningenrechter merkt voorts op dat bijstand in beginsel wordt verleend in aanvulling op hetgeen men zelf aan inkomsten uit arbeid verwerft. Bij het in mindering brengen van die inkomsten uit arbeid op de van toepassing zijnde bijstandsnorm ten aanzien van belanghebbenden zoals gedaagde zal onder meer acht moeten worden geslagen op het bepaalde in de artikelen 26, 27, 42, 43 en 47, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Abw. Artikel 27, eerste lid, van de Abw bepaalt dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld. Ingevolge het derde lid van artikel 27 is verzoeker bevoegd de algemene bijstand over een langere periode dan een kalendermaand vast te stellen voorzover het patroon van de inkomensverwerving en de hoogte daarvan daartoe aanleiding geeft. Bij de vaststelling van de hoogte van het in aanmerking te nemen inkomen is er volgens vaste rechtspraak geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten zoals door en namens gedaagde bepleit (vgl. de uitspraken van de Raad van 20 juni 2000, gepubliceerd in JABW 2000/126 en van 19 juni 2001, gepubliceerd in JABW 2001/132).
Verzoeker hanteert ten aanzien van belanghebbenden die op bescheiden schaal bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden verrichten een beleid, vastgelegd in een werkvoorschrift. Indien deze belanghebbenden maximaal 23,5 uur per week werken en ook aan de overige in dat werkvoorschrift gestelde voorwaarden voldoen, worden de inkomsten uit die werkzaamheden eerst voorlopig verrekend met gebruikmaking van een op de geschatte jaarwinst gebaseerde maandelijkse korting op de uitkering. Definitieve verrekening vindt plaats in het volgende jaar aan de hand van de vastgestelde en voor de belastingaangifte gebruikte winst- en verliesrekening. Ter zitting is desgevraagd verduidelijkt dat deze wijze van verrekening slechts wordt toegepast indien vooraf toestemming is gevraagd en verkregen om bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden op bescheiden schaal te verrichten, opdat kan worden vastgesteld of wordt voldaan aan de in dit werkvoorschrift beschreven voorwaarden.
De rechtbank heeft in haar uitspraak aangenomen dat de weigering om voormeld werkvoorschrift alsnog ten aanzien van gedaagde toe te passen op de stelling berust dat dit voorschrift in het leven is geroepen om op korte termijn uit de bijstand te stromen. Dit is niet juist. Voor de beoordeling van de motivering is niet relevant hetgeen dienaangaande in een brief van 28 december 2001 door een ambtenaar van gedaagde aan verzoekers gemachtigde is meegedeeld. Anders dan in het hogerberoepschrift gesteld, is genoemde brief niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan te merken. De inhoud ervan roept immers met betrekking tot de wijze van verrekening van inkomsten over de hier in geding zijnde periode geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven ten opzichte van hetgeen reeds in de bestreden uitkerings-specificatie is neergelegd.
Uit de hierboven aangehaalde motivering van het besluit van 18 juni 2002 blijkt dat verzoeker de in het werkvoorschrift aangegeven wijze van verrekening niet alsnog toepast ten aanzien van gedaagde op de grond dat hem geen toestemming is verleend om bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden op bescheiden schaal te verrichten. De eis dat die toestemming vooraf moet zijn gevraagd en verkregen acht de voorzieningenrechter uit een oogpunt van goede uitvoering van de Abw niet onredelijk. Aan die eis wordt in dit geval niet voldaan. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen grond om aan te nemen dat verzoeker niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om bedoeld werkvoorschrift niet ten aanzien van gedaagde toe te passen. De stelling dat gedaagde niet bekend zou zijn met het beleid van verzoeker voor inkomsten uit bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden op bescheiden schaal maakt dit niet anders. In de aan gedaagde gezonden besluiten van 15 december 2000 en van 18 juni 2002 is vermeld dat in april 2000 een informatieblad van de sociale dienst Amsterdam over de begrenzingen die gelden bij de zogenaamde "bescheiden schaal regeling" aan gedaagde is toegestuurd. De voorzieningenrechter ziet onvoldoende grond om aan te nemen dat de betreffende regeling niet kenbaar had kunnen zijn voor gedaagde.
Gelet op de gedingstukken, waaronder ook de inhoud van de hiervoor al genoemde brief van 28 december 2001, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat vanwege het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van gedaagde uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd een toezegging is gedaan of verwachtingen zijn gewekt waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel jegens verzoeker kan worden gebaseerd dat verwervingskosten op de inkomsten uit arbeid over de in geding zijnde periode in mindering worden gebracht.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van verzoeker slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De voorzieningenrechter zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep van gedaagde tegen het besluit van 18 juni 2002 ongegrond verklaren. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog op dat verzoeker in dat besluit reeds heeft gewezen op de mogelijkheid om eventueel achteraf bijstand aan te vragen in het geval over de ontvangen bruto-inkomsten uit arbeid over de hier relevante periode alsnog op aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen zijn betaald.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat in die omstandigheden geen grond.
Ten slotte ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af; Bepaalt dat het door verzoeker betaalde griffierecht van € 327,-- wordt terugbetaald door de griffier van de Raad.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.